In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 december 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende een Albanees die door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaar is opgelegd. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. S. Juriaans, heeft beroep ingesteld tegen deze besluiten, waarbij hij tevens schadevergoeding heeft verzocht. De rechtbank heeft de zitting op 20 december 2023 gehouden, waarbij zowel de eiser als de verweerder zich hebben laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
De rechtbank overweegt dat de Staatssecretaris in het terugkeerbesluit heeft aangegeven dat er een risico bestaat dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Dit risico is onderbouwd met verschillende gronden, waaronder het feit dat de eiser Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen en zich eerder aan het toezicht heeft onttrokken. De rechtbank stelt vast dat de eiser geen gronden heeft ingediend tegen het terugkeerbesluit, maar wel aanvoert dat het inreisverbod onterecht is opgelegd, omdat hij zelf een ticket naar Albanië wil regelen en in het bezit is van voldoende geld.
De rechtbank concludeert dat de Staatssecretaris zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat het inreisverbod niet in strijd is met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank oordeelt dat de gevolgen van het inreisverbod voor de eiser, gezien zijn familiebanden, niet onoverkomelijk zijn. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de maatregel van bewaring, die eerder is opgelegd, niet onrechtmatig was, en heeft zij het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af.