ECLI:NL:RBDHA:2023:21772

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 december 2023
Publicatiedatum
8 februari 2024
Zaaknummer
NL23.38892 en NL23.39475
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugkeerbesluit en inreisverbod opgelegd aan Albanees, met verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 december 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende een Albanees die door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaar is opgelegd. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. S. Juriaans, heeft beroep ingesteld tegen deze besluiten, waarbij hij tevens schadevergoeding heeft verzocht. De rechtbank heeft de zitting op 20 december 2023 gehouden, waarbij zowel de eiser als de verweerder zich hebben laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

De rechtbank overweegt dat de Staatssecretaris in het terugkeerbesluit heeft aangegeven dat er een risico bestaat dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Dit risico is onderbouwd met verschillende gronden, waaronder het feit dat de eiser Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen en zich eerder aan het toezicht heeft onttrokken. De rechtbank stelt vast dat de eiser geen gronden heeft ingediend tegen het terugkeerbesluit, maar wel aanvoert dat het inreisverbod onterecht is opgelegd, omdat hij zelf een ticket naar Albanië wil regelen en in het bezit is van voldoende geld.

De rechtbank concludeert dat de Staatssecretaris zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat het inreisverbod niet in strijd is met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank oordeelt dat de gevolgen van het inreisverbod voor de eiser, gezien zijn familiebanden, niet onoverkomelijk zijn. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de maatregel van bewaring, die eerder is opgelegd, niet onrechtmatig was, en heeft zij het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: NL23.38892 en NL23.39475

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser,

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. A. Dogan),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. S. Juriaans).

Procesverloop

Bij besluit van 6 december 2023 (bestreden besluit 1) heeft verweerder aan eiser een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd. Verweerder heeft op diezelfde dag aan eiser de maatregel van bewaring (bestreden besluit 2) op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 14 december 2023 de maatregel van bewaring opgeheven.
De rechtbank heeft de beroepen op 20 december 2023 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Over bestreden besluit 1
1. In het terugkeerbesluit heeft verweerder hierover vermeld dat een risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft.
2. De rechtbank stelt vast dat eiser, zoals hij ter zitting ook heeft bevestigd, geen gronden heeft ingediend tegen het terugkeerbesluit.
3. Eiser voert wel aan dat verweerder hem ten onrechte een inreisverbod heeft opgelegd, omdat hij tijdens het gehoor heeft aangegeven dat hij graag zelf een ticket wil regelen en wil terugkeren naar Albanië. Eiser was in het bezit van 1000 pond wat voldoende is voor een busticket naar Albanië en hij had zijn paspoort. Eiser voert verder aan dat verweerder bij het opleggen van het inreisverbod ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het familieleven van eiser. Tijdens het gehoor heeft eiser verklaard dat zijn broer in Italië verblijft met een verblijfsstatus en dat hij hem één keer per jaar ziet.
3.1.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit de niet bestreden gronden die ten grondslag zijn gelegd aan het terugkeerbesluit volgt een risico op onttrekking. Op grond van artikel 62, tweede lid en onder a, van de Vw kan verweerder bij een risico op onttrekking een terugkeerbesluit opleggen zonder een vertrektermijn en hierbij een inreisverbod van twee jaar opleggen. Op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw moest verweerder tegen eiser een inreisverbod uitvaardigen. Ingevolge artikel 66a, achtste lid, van de Vw kon verweerder, in afwijking van het eerste lid, om humanitaire of andere redenen echter afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod. Bijzondere omstandigheden in het kader van het EVRM kunnen daarbij van belang zijn.
3.2.
Het enkele feit dat eiser heeft verklaard zelfstandig terug te willen en kunnen keren naar Albanië, omdat hij stelt 1000 pond in zijn bezit te hebben, maakt dit niet anders. Hij heeft zijn vertrekwens niet concreet gemaakt door bijvoorbeeld daadwerkelijk een ticket te boeken. Verder heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat de broer van eiser hem ook op kan zoeken in Albanië. De gevolgen van een inreisverbod van twee jaar zijn te overzien gelet op het feit dat eiser en zijn broer naar eigen zeggen één keer per jaar zien. Het inreisverbod is gelet op het voorgaande niet in strijd met artikel 8 EVRM. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in de genoemde omstandigheden geen reden heeft hoeven zien om van het inreisverbod af te zien.
Over bestreden besluit 2
4. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
5. Eiser refereert zich ten aanzien van de maatregel van bewaring aan het oordeel van de rechtbank. De rechtbank overweegt dat zij met inachtneming van de ambtshalve toetsing die volgt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858 geen grond ziet voor het oordeel dat het voortduren van de maatregel van bewaring sinds het opleggen daarvan tot het moment van de opheffing tot 14 december 2023 op enig moment onrechtmatig was.
Over de beroepen
6. Het beroep tegen de bestreden besluiten is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af..
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Boesman, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Yildiz, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 2 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.
Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 1 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.