In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 30 maart 2023 een beschikking gegeven in een echtscheidingsprocedure waarin de voorlopige zorgregeling voor de minderjarige [minderjarige] werd gewijzigd. De vrouw, verzoekster, heeft verzocht om wijziging van de voorlopige zorgregeling, omdat de omstandigheden sinds de eerdere beschikking van 6 december 2022 zijn veranderd. De man, belanghebbende, heeft verweer gevoerd tegen deze wijziging. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verhoudingen tussen partijen ernstig zijn verslechterd, onder andere door een incident waarbij de man de auto van de vrouw in brand heeft gestoken. Dit heeft geleid tot een situatie waarin de vrouw zich niet veilig voelt om [minderjarige] bij de man achter te laten.
De rechtbank heeft de voorlopige zorgregeling herbeoordeeld en vastgesteld dat de huidige regeling niet langer in het belang van [minderjarige] is. De rechtbank heeft de ouders de mogelijkheid geboden om deel te nemen aan een hulpverleningstraject om de zorgregeling verder vorm te geven. De Raad voor de Kinderbescherming heeft geadviseerd om de zorgregeling uit te breiden, maar de rechtbank heeft geconcludeerd dat een co-ouderschapsregeling momenteel niet in het belang van [minderjarige] is, gezien de onveilige situatie tussen de ouders.
De rechtbank heeft uiteindelijk een nieuwe voorlopige zorgregeling vastgesteld, waarbij [minderjarige] in de ene week bij de man verblijft van maandag na het kinderdagverblijf tot woensdagochtend, en in de andere week op dinsdag van 07:30 uur tot 18:30 uur. De rechtbank heeft ook bepaald dat de ouders zich moeten aanmelden voor ouderschapsbemiddeling en dat de Raad voor de Kinderbescherming betrokken blijft bij de situatie. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het verzoek van de man tot wijziging van de kinderalimentatie is afgewezen.