ECLI:NL:RBDHA:2023:21236

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 december 2023
Publicatiedatum
11 januari 2024
Zaaknummer
AWB 23/7943
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de ingangsdatum van de verblijfsvergunning voor arbeid als zelfstandige

Op 17 juli 2019 heeft eiser een verblijfsvergunning regulier voor het doel 'arbeid als zelfstandige' aangevraagd. Deze aanvraag werd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen, zelfs na een bezwaar van eiser. De rechtbank Den Haag verklaarde in een eerdere uitspraak op 14 oktober 2021 het beroep van eiser gegrond, vernietigde de afwijzing en droeg de Staatssecretaris op om opnieuw op het bezwaar te beslissen. In reactie hierop verzocht de Staatssecretaris eiser op 3 mei 2023 om aanvullende stukken. Eiser diende op 16 mei 2023 en 6 juni 2023 nadere stukken in. Uiteindelijk verleende de Staatssecretaris op 22 juni 2023 de gevraagde verblijfsvergunning, met een ingangsdatum van 6 juni 2023 tot en met 6 juni 2025. Eiser was het echter niet eens met deze ingangsdatum en stelde beroep in.

De zitting vond plaats op 7 december 2023, waar eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. De rechtbank overwoog dat de ingangsdatum van de verblijfsvergunning afhankelijk is van het moment waarop eiser aan de voorwaarden voor verlening voldeed, zoals vastgelegd in artikel 26, eerste lid van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank concludeerde dat eiser niet tijdig de benodigde bewijsstukken had ingediend en dat er geen aanleiding was om de ingangsdatum te vervroegen naar de datum van de aanvraag. De rechtbank wees erop dat de bewijslast bij eiser ligt en dat de ingediende stukken pas na de hernieuwde uitvraag van de Staatssecretaris op 6 juni 2023 compleet waren. De rechtbank gaf aan dat een verlengingsbeslissing zoals door eiser gesuggereerd, niet aan de orde was. De uitspraak werd openbaar gedaan op 7 december 2023.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 23/7943

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van

7 december 2023 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. H.K. Jap A Joe),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. H.J. Metselaar).

Procesverloop

Op 17 juli 2019 heeft eiser een verblijfsvergunning regulier voor het doel “arbeid als zelfstandige” aangevraagd. Verweerder heeft deze aanvraag, ook na een bezwaar van eiser, afgewezen.
De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, heeft in de uitspraak van 14 oktober 2021 [1] het beroep van eiser gegrond verklaard, de afwijzing van de aanvraag vernietigd en verweerder opgedragen om opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van deze uitspraak.
Vervolgens heeft verweerder eiser op 3 mei 2023 verzocht om aanvullende stukken om zijn aanvraag te kunnen beoordelen. Eiser heeft op 16 mei 2023 nadere stukken ingediend.
Tijdens de hoorzitting heeft verweerder eiser in de gelegenheid gesteld de gevraagde stukken in te leveren. Op 6 juni 2023 heeft eiser nadere stukken ingediend.
Op basis van de nadere stukken heeft verweerder bij besluit van 22 juni 2023 (het bestreden besluit) het bezwaar van eiser gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en aan eiser de gevraagde verblijfsvergunning verleend met ingang van 6 juni 2023 tot en met 6 juni 2025.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Eiser is het niet eens met de ingangsdatum van de verleende verblijfsvergunning.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2023. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na afloop van de zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. De rechtbank geeft hiervoor de volgende uitleg.
2. De vraag naar de ingangsdatum is de vraag naar wanneer eiser heeft aangetoond dat hij aan de voorwaarden voor verlening voldoet (artikel 26, eerste lid Vreemdelingenwet 2000).
Gedurende de eerste periode (vanaf datum aanvraag 17 juli 2019 tot en met datum uitspraak 14 oktober 2021) heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser dit niet had aangetoond. Concrete stukken ontbraken volgens verweerder onder andere over te verwachten omzet en bankafschriften waaruit blijkt dat facturen daadwerkelijk betaald zijn. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 14 oktober 2021 overwogen dat eiser de gelegenheid had moeten worden geboden om (onder meer) inzicht te geven in de verhouding tot de zes opdrachtgevers. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om zelf een beslissing te nemen (terwijl wel een opsomming is gegeven van stukken die er wel waren). Hieruit volgt dat destijds niet klip en klaar was dat eiser aan de voorwaarden voldeed. Bij het nieuwe besluit moest verweerder betrekken dat eiser nog beschikt over stukken die bewijzen dat hij een busje en schoonmaakmiddelen heeft aangeschaft voor zijn werkzaamheden en dat hij nog bankafschriften kan overleggen waaruit blijkt dat de facturen aan hem zijn uitbetaald. De van eiser te verlangen bewijzen waren destijds dus ook nog niet geleverd. Hij had dus nog niet aangetoond dat hij aan de voorwaarden voldeed. Voor de ingangsdatum die eiser voorstaat (datum aanvraag) is daarom geen aanleiding.
3. Wat betreft het tijdsverloop sindsdien geldt dat niet is gebleken dat de benodigde bewijsmiddelen reeds waren ingediend voordat verweerder hiervoor opnieuw uitvraag had gedaan. De uitvraag was pas op 3 mei 2023. Eiser heeft verweerder in de tussentijd pas op 19 april 2023 in gebreke gesteld. Nu de ingediende stukken pas op 6 juni 2023 zijn gecompleteerd na een hernieuwde uitvraag van verweerder op de hoorzitting, is er gezien de bewijslast die bij eiser ligt, geen reden om van een eerdere ingangsdatum uit te gaan.
4. Een verlengingsbeslissing zoals door eiser is gesuggereerd, is dan ook nog niet aan de orde.
5. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
6. Partijen zijn gewezen op de mogelijkheid om tegen de mondelinge uitspraak in hoger beroep te gaan op de hieronder omschreven wijze.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J.M. Mol, rechter, in aanwezigheid van
mr. D.W. van Dijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
7 december 2023.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking van dit proces-verbaal.