ECLI:NL:RBDHA:2023:21158

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 november 2023
Publicatiedatum
10 januari 2024
Zaaknummer
NL23.6040 gerectificeerd
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het paspoortvereiste voor rechtmatig verblijf onder het Nederlands-Amerikaans Vriendschapsverdrag

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om verlenging van zijn vergunning voor arbeid als zelfstandige op grond van het Nederlands-Amerikaans Vriendschapsverdrag. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft deze aanvraag afgewezen met het besluit van 11 mei 2022, en het bezwaar van eiser is bij het bestreden besluit van 27 februari 2023 niet gehonoreerd. De rechtbank heeft het beroep op 19 september 2023 behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde, alsook de gemachtigde van de staatssecretaris aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat het algemeen stellen van het vereiste van een geldig paspoort voor de voortzetting van rechtmatig verblijf in strijd is met het Vriendschapsverdrag. Eiser heeft een vergunning voor arbeid als zelfstandige, maar zijn paspoort is niet langer geldig. De rechtbank stelt vast dat de staatssecretaris het paspoortvereiste niet aan eiser had mogen tegenwerpen, aangezien het Verdrag geen dergelijk vereiste bevat. De rechtbank concludeert dat eiser rechtmatig verblijf heeft op basis van het Verdrag, en dat het niet hebben van een geldig paspoort geen reden is om zijn verblijf te weigeren.

De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt de staatssecretaris op om een nieuw besluit te nemen op de aanvraag om verlenging van de vergunning. Tevens wordt de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser. De uitspraak is gedaan door mr. M.M.L. Wijnen, rechter, in aanwezigheid van mr. B.C.T. Rabou - Coort, griffier, en is openbaar gemaakt op 10 januari 2024.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.6040 gerectificeerd

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [V-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. R.H.T. van Boxmeer),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

(gemachtigde: mr. M.A.M Janssen).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om verlenging van zijn vergunning voor arbeid als zelfstandige op grond van het Nederlands-Amerikaans Vriendschapsverdrag [1] (het Verdrag).
1.1.
De staatssecretaris heeft deze aanvraag met het besluit van 11 mei 2022 afgewezen. Met het bestreden besluit van 27 februari 2023 op het bezwaar van eiser is de staatssecretaris bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
De staatssecretaris heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2. De rechtbank heeft het beroep op 19 september 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Totstandkoming van het besluit

3. Aan eiser is met ingang van 27 juni 2019 een vergunning verleend voor arbeid als zelfstandige op grond van het Verdrag. De geldigheidsduur van deze vergunning is op 27 juni 2021 verstreken en eiser heeft met het oog op de voortzetting van zijn verblijf op 17 mei 2021 een aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van zijn vergunning ingediend. De staatssecretaris heeft deze aanvraag afgewezen omdat eiser niet beschikt over een geldig paspoort.

Beoordeling door de rechtbank

4. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de aanvraag van eiser om verlenging van zijn vergunning. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
5. De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond is en dat de staatssecretaris het paspoortvereiste niet aan eiser had mogen tegenwerpen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
6. Deze zaak gaat uitsluitend nog over de vraag of de staatssecretaris aan eiser het paspoortvereiste mag tegenwerpen in het kader van de verlenging van zijn verblijfsvergunning. Ter zitting heeft de staatssecretaris desgevraagd bevestigd dat niet in geschil is dat eiser aan de materiële voorwaarden voldoet die worden gesteld aan een verblijfsrecht op grond van het Verdrag. Ook is de identiteit en nationaliteit van eiser niet in geschil.
7. Op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet kan een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 worden afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding. Eiser heeft een paspoort, maar dit is niet langer geldig.
8. Eiser voert aan dat het vasthouden aan het vereiste van een geldig paspoort zich niet verdraagt met het Verdrag waarin een dergelijk vereiste niet staat. Op grond van artikel 92 (opmerking rechtbank: bedoeld zal zijn artikel 94) van de Grondwet gaat het Verdrag boven de nationale regelgeving waarin het paspoortvereiste staat, aldus eiser.
9. De staatssecretaris heeft zich hierover ter zitting op het standpunt gesteld dat het Verdrag geen bepaling bevat die een uitzondering maakt op het paspoortvereiste en ter zitting is gewezen op artikel II, vierde lid, van dit Verdrag op grond waarvan de Nederlandse staat maatregelen mag toepassen die noodzakelijk zijn ter handhaving van de openbare orde en ter bescherming van de volksgezondheid, de goede zeden en de veiligheid. De ratio van het paspoortvereiste is volgens de staatssecretaris niet alleen dat hij bekend is met identiteit en nationaliteit van de vreemdeling maar daarnaast dient het paspoort het belang van het toezicht op vreemdelingen en, indien wordt overgegaan tot verblijfsbeëindiging, het vertrek van de vreemdeling of diens uitzetting naar het land van herkomst.
10. De rechtbank is van oordeel dat artikel II, eerste lid, onder b van het Verdrag rechtstreeks werkende normen bevat waaraan een verblijfsrecht kan worden ontleend. Op grond van artikel II, eerste lid onder b, van het Verdrag is het een Amerikaans onderdaan geoorloofd het grondgebied van Nederland te betreden en daarbinnen te verblijven teneinde de bedrijfsuitoefening van een onderneming waarin zij een aanzienlijk kapitaal hebben belegd of waarin zij daadwerkelijk bezig zijn zulks te doen, te ontwikkelen en te leiden. Dit artikellid bevat naar het oordeel van de rechtbank normen die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar zijn.
11. De staatssecretaris heeft ter zitting bevestigd dat eiser aan de materiële voorwaarden met betrekking tot de bedrijfsuitoefening voldoet en uit het primaire besluit blijkt dat het bij de aanvraag van eiser gaat om de toepassing van voormeld artikel II, eerste lid, onder b, van het Verdrag. Eiser is het daarom, aangezien niet in geschil is dat hij Amerikaans onderdaan is, geoorloofd het grondgebied van Nederland te betreden en daarbinnen te verblijven.
12. Het algemeen stellen van het paspoortvereiste als
voorwaardevoor (de voortzetting van) rechtmatig verblijf is in dit geval daarmee in strijd want het komt in eisers geval neer op een
beperkingvan de rechten van eiser die rechtstreeks uit het Verdrag voortvloeien [2] .
13. De vraag is dus of de staatssecretaris bevoegd is de vergunning te weigeren ofschoon eiser op grond van het Verdrag recht heeft op rechtmatig verblijf. In dit kader komt naar het oordeel van de rechtbank wel betekenis toe aan artikel II, vierde lid, van dit Verdrag op grond waarvan de Nederlandse staat maatregelen mag toepassen die noodzakelijk zijn ter handhaving van de openbare orde en ter bescherming van de volksgezondheid, de goede zeden en de veiligheid. Hieraan kan een bevoegdheid worden ontleend om, ook al kan een rechtstreeks verblijfsrecht aan het Verdrag worden ontleend, het recht toch te beperken wanneer dit noodzakelijk is ter handhaving van de openbare orde en ter bescherming van de volksgezondheid, de goede zeden en de veiligheid. Naar het oordeel van de rechtbank dient dan echter niet getoetst te worden aan het paspoortvereiste als toelatingsvoorwaarde als geformuleerd in artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingwet, maar dient bekeken te worden of de staatssecretaris bevoegd is om, wanneer sprake is van rechtmatig verblijf, dit verblijf te weigeren op grond van het feit dat niet (meer) over een geldig paspoort wordt beschikt.
14. Een beslissing tot beëindiging van rechtmatig verblijf wordt beheerst door het toetsingskader van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 (vergunning voor bepaalde tijd) en artikel 20, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 (vergunning voor onbepaalde tijd). In artikel 19 van de Vw 2000 staat dat een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd kan worden ingetrokken op de gronden bedoeld in artikel 18, eerste lid,
met uitzondering van onderdeel b, en wordt ingetrokken indien aan de houder daarvan ambtshalve een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28, eerste lid, onderdeel e, wordt verleend. De wetgever heeft niet voorzien in de mogelijkheid om bestaand rechtmatig verblijf te beëindigen of een vergunning in te trekken wanneer niet langer sprake is van een geldig paspoort. Integendeel, de wetgever heeft het niet hebben van een geldig paspoort juist uitgezonderd als intrekkingsgrond voor een vergunning voor bepaalde tijd en heeft het bij een vergunning voor onbepaalde tijd evenmin als grond voor intrekking genoemd. De wetgever heeft het dus niet nodig gevonden om het niet langer hebben van een geldig paspoort als grond voor intrekking of beëindiging van rechtmatig verblijf te hanteren. Dit betekent dat eiser op grond van het Verdrag onverkort rechtmatig verblijf heeft en dat het niet hebben van een geldig paspoort dus ook geen reden is om eiser (voortzetting van zijn) rechtmatig verblijf te weigeren. De staatssecretaris was dus niet bevoegd met toepassing van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 de aanvraag tot verlenging van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning te weigeren omdat eiser niet over een geldig paspoort beschikt.
15. Het beroep is gegrond wegens strijd met het Verdrag. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt de staatsecretaris op met inachtneming van het voorgaande een nieuw besluit te nemen op de aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van de vergunning op grond van het Verdrag.

Conclusie en gevolgen

16. Het beroep is gegrond. Omdat het beroep gegrond is, bepaalt de rechtbank dat de staatssecretaris aan eiser het door hem betaalde griffierecht moet vergoeden.
Ook ziet de rechtbank aanleiding om de staatssecretaris te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Gelet op het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, stelt de rechtbank de proceskosten voor rechtsbijstand vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt € 837,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt de staatssecretaris op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt de staatssecretaris op het betaalde griffierecht ter hoogte van €184,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van
€ 1.674,-
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M.L. Wijnen, rechter, in aanwezigheid van mr. B.C.T. Rabou - Coort, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Verdrag van vriendschap, handel en scheepvaart tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika, 's-Gravenhage, 27-03-1956, te raadplegen op wetten.overheid.nl.
2.Zie de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 1979 (AB 1979/ 338) waaruit volgt dat voor andere doeleinden dan die genoemd onder artikel II, eerste lid, onder a en b, van het Verdrag op algemene gronden een vergunning kan worden geweigerd. Zie ook de uitspraak van de Afdeling van 14 december 1978 (AB 1979/177) waarin wordt uiteengezet dat de Verdragsluitende staten zich ten aanzien van de categorie personen genoemd in art. II, eerste lid, aanhef en onder c, Verdrag niet hebben beperkt in de door hen te geven toepassing aan de wetten met betrekking tot de toelating en het verblijf van vreemdelingen. Hierin kan een bevestiging wordt gelezen dat een beperking tot het stellen van algemene toelatingsvoorwaarden wel geldt voor het hier aan de orde zijnde artikel II, eerste lid, onder b, van het Verdrag.