ECLI:NL:RBDHA:2023:21084

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 oktober 2023
Publicatiedatum
8 januari 2024
Zaaknummer
NL23.30535
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Grensdetentie en onrechtmatige vrijheidsontneming in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 oktober 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de vrijheidsontneming van een eiser, die door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was opgelegd. De rechtbank oordeelde dat de opgelegde maatregel op onrechtmatige gronden was gebaseerd. De eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van 22 september 2023, waarbij hem een vrijheidsontnemende maatregel was opgelegd op basis van artikel 6, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank constateerde dat de door verweerder aangevoerde lichte gronden, namelijk het ontbreken van een vaste woon- of verblijfplaats en onvoldoende middelen van bestaan, niet voldoende waren onderbouwd. De rechtbank merkte op dat de toelichting van verweerder gestandaardiseerd was en niet specifiek op de situatie van de eiser was toegespitst. Hierdoor was er onvoldoende bewijs voor een significant onttrekkingsrisico. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, hevelde de maatregel op en kende de eiser een schadevergoeding toe van € 1.500,- voor de onrechtmatige vrijheidsontneming. Tevens werden de proceskosten van de eiser vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.30535

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

[V-Nummer]
(gemachtigde: mr. S.N. Ali),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.P.M. Wuite).

Procesverloop

Bij besluit van 22 september 2023 (het bestreden besluit) is aan eiser met toepassing van artikel 6, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De zaak is met instemming van partijen schriftelijk behandeld. Namens eiser heeft zijn gemachtigde op 4 oktober 2023 de gronden van het beroep ingediend. Verweerder heeft op 5 oktober 2023 gereageerd.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 5.1a van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) wordt een vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, derde lid, van de Vw opgelegd in het kader van het grensbewakingsbelang. Deze wordt niet opgelegd of voortgezet indien sprake is van bijzondere individuele omstandigheden die vrijheidsontneming onevenredig bezwarend maken.
2.1.
Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte concludeert dat het significante risico bestaat hij zich aan het toezicht zal onttrekken. In dat verband betwist hij de aan de maatregel ten grondslag gelegde gronden, die bovendien standaard aan iedere asielzoeker (kunnen) worden tegengeworpen.
2.2.
In de maatregel stelt verweerder zich op het standpunt dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en omdat een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware grond vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2.3.
De rechtbank constateert dat verweerder ten aanzien van de lichte grond 4c als nadere toelichting slechts heeft vermeld:
“Door geen vaste woon- of verblijfplaats te hebben onttrekt betrokkene zich daarmee aan het toezicht en ontwijkt/belemmert betrokkene de voorbereidingen van
haarvertrek dan wel verwijderingsprocedure”.
2.4.
Hiermee heeft verweerder niet de vereiste nadere toelichting gegeven waarom deze grond tot het oordeel leidt dat een significant risico op onderduiken bestaat. De motivering houdt immers niet meer in dan dat de grond zich feitelijk voordoet en dat reeds daaruit een onttrekkingsrisico voortvloeit. De rechtbank wijst in dat verband op wat de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft overwogen in haar uitspraak van 25 maart 2020 [1] .
2.5.
De rechtbank constateert verder dat eiser volgens de stukken beschikt over 1.255 Amerikaanse dollar. In de maatregel heeft verweerder als feitelijke en nadere toelichting daarover het volgende overwogen:
“Het feit dat betrokkene niet beschikt over voldoende middelen van bestaan, maakt het onwaarschijnlijk dat
zijhaar uitreis zal kunnen bekostigen, zodat betrokkene niet uit eigen beweging zal vertrekken. Door het ontbreken van middelen van bestaan, heeft betrokkene niet aannemelijk kunnen maken dat
zijzelfstandig uit Nederland kan en/of zal vertrekken. Dit maakt onttrekking aan het toezicht aannemelijker dan
haarvertrek en
zijontwijkt daarmee
haarvertrek”
Naar het oordeel van de rechtbank is deze motivering onvoldoende. Gelet op de hoogte van het bedrag waarover eiser kan beschikken is zonder nadere toelichting niet begrijpelijk waarom hiermee het vertrek uit Nederland niet zou kunnen worden bekostigd.
2.6.
Verweerder heeft in de maatregel dus onvoldoende toegelicht waarom de lichte gronden 4c en 4d in eisers geval kunnen worden tegengeworpen. De rechtbank neemt daarbij ook in aanmerking dat verweerder in beide gevallen gebruik heeft gemaakt van een gestandaardiseerde en niet op eiser toegespitste toelichting, wat ook moge blijken uit het feit dat eiser consequent wordt aangeduid met ‘zij’ en ‘haar’.
2.7.
Het bovenstaande brengt mee dat twee van de drie door verweerder vermelde gronden ten onrechte zijn tegengeworpen en slechts één grond resteert. Omdat zoals hierboven is overwogen tenminste twee gronden zijn vereist, is de maatregel van aanvang af onrechtmatig. Bij dit resultaat hoeft wat eiser ten aanzien van de resterende grond 3a en overigens naar voren heeft gebracht, niet meer te worden besproken.
3. Het beroep is gegrond en de maatregel is vanaf het moment van opleggen daarvan onrechtmatig. De rechtbank beveelt de opheffing van de maatregel met ingang van
6 oktober 2023.
4. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien zij de opheffing van de maatregel beveelt aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 15 dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) vrijheidsontnemende maatregel van 15 x € 100,- (verblijf in het detentiecentrum) = € 1.500,-.
5. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 837,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 837,-- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel met ingang van
6 oktober 2023;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiseres tot een bedrag van € 1.500,-, te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 837,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.G. Odink, rechter, in aanwezigheid van
D.P. van Middelkoop, griffier.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.