ECLI:NL:RBDHA:2023:20931

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 december 2023
Publicatiedatum
4 januari 2024
Zaaknummer
C/09/656760 / KG ZA 23-978
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot schorsen non-concurrentiebeding in franchiseovereenkomst

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 december 2023 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een franchisenemer en een franchisegever. De franchisenemer, aangeduid als [eiser], vorderde de schorsing van een non-concurrentiebeding dat was opgenomen in de franchiseovereenkomst met de franchisegever, aangeduid als [gedaagde] B.V. De zaak draait om de vraag of de franchisenemer de overeenkomst terecht buitengerechtelijk heeft vernietigd en of het non-concurrentiebeding geldig is.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de franchisenemer en franchisegever op 16 augustus 2022 een franchiseovereenkomst hebben gesloten, waarin een non-concurrentiebeding is opgenomen. De franchisenemer stelde dat hij de overeenkomst had vernietigd op grond van dwaling en dat de franchisegever de standstill-periode van de Wet franchise niet had gerespecteerd. De rechtbank oordeelde dat de franchisenemer niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat de vernietiging of ontbinding van de overeenkomst in een bodemprocedure stand zou houden. De voorzieningenrechter concludeerde dat de overeenkomst, inclusief het non-concurrentiebeding, nog steeds van kracht was.

De rechtbank wees de vordering van de franchisenemer af en veroordeelde hem in de proceskosten. De voorzieningenrechter benadrukte dat er geen plaats was voor toewijzing van de gevorderde schorsing van het non-concurrentiebeding, en dat de vraag of de franchisenemer een spoedeisend belang had, onbesproken kon blijven. De uitspraak benadrukt het belang van de naleving van contractuele verplichtingen en de voorwaarden waaronder een franchiseovereenkomst kan worden beëindigd.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/656760 / KG ZA 23-978
Vonnis in kort geding van 29 december 2023
in de zaak van
[eiser]te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. J.F.H. Teunissen te Den Haag,
tegen:
[gedaagde] B.V.te [vestigingsplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. A.W.M. Bischoff te Leiden.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘ [gedaagde] ’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met de daarbij en nadien overgelegde producties;
- de door [gedaagde] overgelegde producties;
- de op 12 december 2023 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Tijdens de zitting is vonnis bepaald op vandaag.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] en [gedaagde] hebben op 16 augustus 2022 een franchiseovereenkomst met elkaar gesloten voor de duur van vijf jaar (hierna: de overeenkomst). [gedaagde] wordt daarin als franchisegever aangeduid en [eiser] , handelende onder de naam [Handelsnaam] , als franchisenemer. In de overeenkomst staat vermeld dat [gedaagde] een succesvolle formule heeft ontwikkeld voor de exploitatie van groene bezorgdiensten van pakketten (met fiets). [gedaagde] verleent in de overeenkomst aan [eiser] het recht om een franchiseonderneming te exploiteren conform die formule. In de overeenkomst staat, voor zover relevant voor dit kort geding, het volgende vermeld:
“Artikel 18 Geheimhouding, non-concurrentiebeding
“18.1 Franchisenemer verplicht zich jegens Franchisegever zowel vóór, als tijdens, als na beëindiging van de onderhavige Overeenkomst tot volledige geheimhouding van al hetgeen Franchisenemer ter kennis is komt casu quo is gekomen in het kader van de uitoefening van de onderhavige Overeenkomst, betreffende de werkzaamheden en relaties van Franchisegever en met Franchisegever gelieerde bedrijven. (…)
18.2
Het is Franchisenemer verboden gedurende de Looptijd van deze Overeenkomst, anders dan in het kader van deze Overeenkomst, in enigerlei vorm werkzaam of betrokken te zijn of enig (financieel) belang te hebben bij enige onderneming met activiteiten op een terrein dat gelijk, gelijksoortig of aanverwant is aan, dan wel op enigerlei wijze concurrerend is met dat van Franchisegever en/of Franchisenemer dan wel de activiteiten en dienstverlening van beiden en of één van beiden, dan wel verband houdende met mogelijk aan een van hen gelieerde ondernemingen, ongeacht of deze uitoefening/deelname door Franchisenemer plaatsvindt voor zichzelf of voor anderen, direct of indirect, zelfstandig of in dienstbetrekking, in de vorm van een vennootschap of door middel van deelname door bezit van aandelen, alles in de ruimste zin des woords.
18.3
Hetgeen onder 18 lid 2 is bepaald is onverkort van toepassing gedurende één (1) jaar na beëindiging van deze Overeenkomst met dien verstande dat zulks alsdan slechts van toepassing is binnen het Rayon zoals omschreven in artikel 10 van de onderhavige Overeenkomst.
(…)
18.5
Bij overtreding van het in dit artikel bepaalde door Franchisenemer, verbeurt laatstgenoemde aan Franchisegever een direct opeisbare boete van € 50.000,-- (vijftigduizend euro) voor de eerste dag van overtreding en van € 500,-- (vijfhonderd euro) voor iedere dag of gedeelte daarvan dat de overtreding daarna voortduurt, onverminderd het recht van Franchisegever op volledige schadeloosstelling door Franchisenemer.
(…)
Artikel 35 Geschillen. Toepasselijk recht
(…)
35.3
In geval van een geschil (…) voortvloeiend uit deze Overeenkomst, kunnen partijen dit in eerste instantie trachten op te lossen met behulp van onpartijdige bemiddeling overeenkomstig de geschillenregeling van de Nederlandse Franchise Vereniging te Hilversum. Voorwaarde voor genoemde bemiddeling, ook wel mediation, genaamd, is dat partijen de oprechte wens hebben om buiten de rechter om het geschil op te lossen.
35.4
Indien het onmogelijk is gebleken een geschil als hiervoor bedoeld, op te lossen met behulp van bemiddeling dan wel indien partijen geen prijs stellen op bemiddeling als in het voorgaande lid bedoeld, zal het geschil op verzoek van de meest gerede partij worden beslecht door de bevoegde burgerlijke rechter / de rechter in het arrondissement Rotterdam.”
2.2.
Voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst:
- hebben partijen conform de formule met elkaar samengewerkt op basis van een op 15 november 2021 gesloten voorovereenkomst (hierna: de voorovereenkomst);
- heeft [eiser] op 4 april 2022 het Franchisehandboek, versie 22 februari 2022, van [gedaagde] ontvangen;
- hebben partijen in mei of juni 2022 gesproken over de overeenkomst;
- heeft [eiser] de overeenkomst ontvangen.
2.3.
Na het sluiten van de overeenkomst:
  • heeft [gedaagde] haar relatie Cycloon in contact gebracht met [eiser] . [eiser] en Cycloon hebben vervolgens een overeenkomst met elkaar gesloten, welke overeenkomst door [eiser] wordt uitgevoerd handelende onder de naam [Handelsnaam] . Hij draagt in dat kader de overeengekomen fee af aan [gedaagde] ;
  • heeft [gedaagde] aan [eiser] het recht verstrekt om zijn franchiseonderneming niet alleen te exploiteren in de overeengekomen postcodegebieden in Noordwijk en Katwijk, maar ook in postcodegebieden in Rijnsburg, Valkenburg en Oegstgeest.
2.4.
[eiser] heeft vanaf eind 2022/begin 2023 een aantal zaken aan de orde gesteld bij [gedaagde] waar hij niet tevreden over was. [gedaagde] heeft daar op gereageerd. In juni 2023 heeft [eiser] zijn franchiseonderneming te koop aangeboden aan [gedaagde] Partijen hebben daar geen overeenstemming over weten te bereiken. Op 15 augustus 2023 heeft [eiser] een groot aantal vragen gesteld aan [gedaagde] om te bezien of partijen nog nader tot elkaar zouden kunnen komen. [eiser] gaf daarbij aan dat hij bij gebreke daarvan een minnelijke wijze van beëindiging van de samenwerking wil onderzoeken. [gedaagde] heeft de gestelde vragen beantwoord. Partijen hebben daarna geen overeenstemming bereikt over voortzetting van de samenwerking dan wel beëindiging daarvan in onderling overleg.
2.5.
[eiser] heeft bij brief van 19 oktober 2023 aan [gedaagde] bericht dat zij de overeenkomst niet is nagekomen en dat hij [gedaagde] voor zover nodig in gebreke stelt.
2.6.
[gedaagde] heeft bij brief van 27 oktober 2023 betwist dat zij de overeenkomst niet is nagekomen. Zij stelt dat [eiser] in ernstige mate toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst. [gedaagde] sommeert [eiser] in deze brief om zich aan de overeenkomst te houden. De overeenkomst kan volgens [gedaagde] pas worden beëindigd per 1 november 2026, tenzij [eiser] (onder bepaalde voorwaarden) een geschikte nieuwe franchisenemer vindt.
2.7.
[eiser] heeft bij brief van 4 december 2023 aan [gedaagde] bericht dat hij de overeenkomst buitengerechtelijk vernietigt dan wel ontbindt.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert, zakelijk weergegeven, om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, het postcontractueel non-concurrentiebeding te schorsen dan wel een andere voorziening te treffen die de voorzieningenrechter juist acht, met veroordeling van [gedaagde] In de proceskosten.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan. [eiser] heeft de overeenkomst terecht buitengerechtelijk vernietigd, omdat er bij het aangaan van de overeenkomst sprake was van dwaling én omdat [gedaagde] De standstill-termijn niet in acht heeft genomen. De buitengerechtelijke ontbinding van de overeenkomst houdt ook stand, omdat er aan de zijde van [gedaagde] Sprake is van verschillende tekortkomingen in de nakoming van de overeenkomst. Verder is ook het postcontractuele non-concurrentiebeding nietig. Als dat niet zo zou zijn, dan is een beroep op dat beding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar, aldus [eiser] .
3.3.
[gedaagde] Voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

Bevoegdheid rechtbank Den Haag
4.1.
De voorzieningenrechter gaat voorbij aan het verweer van [gedaagde] Dat de voorzieningenrechter van deze rechtbank niet bevoegd is om de gevorderde ordemaatregel te treffen. Dat partijen niet hebben geprobeerd om de kwestie op te lossen via de geschillenregeling, waar in de overeenkomst aan wordt gerefereerd, maakt de voorzieningenrechter nog niet onbevoegd. Verder staat het [eiser] vrij om [gedaagde] Op te roepen voor de voorzieningenrechter in het arrondissement waar de voorziening moet worden getroffen, zijnde in dit geval in het arrondissement Den Haag. Hetgeen in artikel 35.4 van de overeenkomst is opgenomen staat daar niet aan in de weg.
Inhoudelijke beoordeling
4.2.
De voorzieningenrechter gaat ervan uit dat [eiser] met het postcontractuele non-concurrentiebeding doelt op de bepaling zoals in artikel 18.3 van de overeenkomst vermeld. [eiser] verwijst in zijn betoog immers ook naar artikel 7:920 lid 2 BW dat betrekking heeft op de geldigheid van een beding dat de franchisenemer beperkt in zijn bevoegdheid om
na het einde van de franchiseovereenkomstop zekere wijze werkzaam te zijn.
4.3.
De vordering van [eiser] is in dit kort geding alleen toewijsbaar indien voldoende aannemelijk is dat een bodemrechter zal oordelen dat [eiser] niet aan het postcontractuele non-concurrentiebeding gehouden kan worden en het gerechtvaardigd is om op die beslissing vooruit te lopen door het treffen van een ordemaatregel.
4.4.
[eiser] heeft betoogd dat hij niet aan het postcontractuele non-concurrentiebeding kan worden gehouden, omdat hij de overeenkomst buitengerechtelijk heeft vernietigd dan wel ontbonden. [gedaagde] heeft zich op het standpunt gesteld dat hiervoor geen grondslag bestaat. [eiser] heeft in het licht van dat verweer niet voldoende aannemelijk gemaakt dat de buitengerechtelijke vernietiging dan wel ontbinding in een bodemprocedure stand zal houden. Hiertoe is het volgende redengevend.
4.5.
De vernietiging is volgens [eiser] onder meer terecht omdat [gedaagde] de standstill-periode, die is opgenomen in de Wet franchise, niet in acht heeft genomen. De betreffende bepaling houdt in dat bepaalde informatie ten minste vier weken voor het sluiten van de overeenkomst moet worden verstrekt. Tijdens die termijn mag de franchisegever onder andere geen wijziging in de overeenkomst meer doorvoeren (tenzij deze in het voordeel is van de franchisenemer) en de overeenkomst nog niet sluiten. [eiser] erkent dat hij de in augustus 2022 gesloten overeenkomst al in juni 2022 heeft ontvangen, maar hij stelt dat er daarna nog allerlei wijzigingen zijn doorgevoerd. [gedaagde] heeft dat stellig betwist. Het lag in dit geding op de weg van [eiser] om zijn stelling nader te onderbouwen. Dat heeft hij echter nagelaten. Bij gebreke daarvan kan niet worden uitgegaan van de juistheid van die stelling.
4.6.
Overigens staat vast dat partijen al geruime tijd voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst (vanaf november 2021) met elkaar samenwerkten op basis van dezelfde formule. [eiser] heeft niet gesteld, laat staan onderbouwd, dat de definitieve overeenkomst op wezenlijke punten afweek van de voorovereenkomst. De voorzieningenrechter gaat er daarom vanuit dat, voor zover er al sprake is geweest van wijzigingen, het daarbij niet om verstrekkende wijzigingen ging. Gelet daarop acht de voorzieningenrechter niet aannemelijk geworden dat [eiser] geen weloverwogen besluit heeft kunnen nemen. Dat is wel het doel van deze stand still-periode, die er immers toe sterkt dat de beoogd franchisenemer zich kan beraden over wat hem wordt aangeboden.
4.7.
[eiser] betoogt verder dat [gedaagde] hem informatie heeft verstrekt die niet juist is en dat de informatie, die [gedaagde] hem juist wél had moeten geven, ontbrak. Naar de voorzieningenrechter begrijpt meent [eiser] dat dit zowel een grondslag is voor vernietiging op grond van dwaling als voor ontbinding van de overeenkomst, omdat [gedaagde] hiermee tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst. [eiser] noemt ook nog andere tekortkomingen in de nakoming van de overeenkomst, te weten het niet verschaffen van de formulevoordelen en -elementen, het gebrek aan communicatie en het niet ontwikkelen en niet innoveren van de franchiseformule. De voorzieningenrechter overweegt hierover het volgende.
4.8.
Tussen partijen staat vast dat de franchiseonderneming van [eiser] niet is uitgegroeid tot de onderneming die partijen bij het aangaan van de overeenkomst voor ogen hadden. De verklaring die zij hiervoor geven is echter volledig verschillend van elkaar. Volgens [eiser] komt dit doordat [gedaagde] niet heeft gedaan/waargemaakt wat zij heeft beloofd. [eiser] heeft opgesomd wat [gedaagde] hem volgens de formule allemaal zou aanbieden en wat hem als te behalen resultaat is voorgehouden. Hiervan is volgens hem niets terecht gekomen. [eiser] stelt dat [gedaagde] hem een veel te rooskleurig beeld heeft geschetst van de door haar ontwikkelde formule, die echter weinig bleek voor te stellen. [gedaagde] stelt daarentegen dat zij zich enorm heeft ingespannen voor het slagen van de onderneming van [eiser] en hem veel informatie heeft aangereikt en hulp heeft aangeboden. Ook zij heeft hier diverse voorbeelden van genoemd. [gedaagde] stelt dat [eiser] hier echter geen dan wel onvoldoende gebruik van heeft gemaakt en zich niet heeft ingezet om zijn onderneming tot een succes te maken. Dit ligt volgens [gedaagde] niet aan de franchiseformule, waarin volgens haar veel potentieel zit.
4.9.
[eiser] verwijst ter onderbouwing van zijn stellingen naar door hem het afgelopen jaar aan [gedaagde] geschreven brieven en naar schriftelijke verklaringen van andere franchisenemers, waarin klachten jegens [gedaagde] worden geuit. Daartegenover staan echter door [gedaagde] aan [eiser] geschreven brieven, waarin onder andere wordt gerefereerd aan door [eiser] gemiste sales-meetings, adviezen worden gegeven en door [eiser] gestelde vragen uitgebreid worden beantwoord.
4.10.
In dit kort geding, waarin geen plaats is voor nader onderzoek naar bepaalde feiten of omstandigheden of voor bewijslevering, kan niet worden vastgesteld wie van partijen het gelijk aan haar zijde heeft. Indien daarnaast ook in aanmerking wordt genomen wat onder 4.6 is overwogen over de al langer durende samenwerking tussen partijen op basis van de formule, kan er in dit geding niet met voldoende mate van waarschijnlijkheid van worden uitgegaan dat de bodemrechter de buitengerechtelijke ontbinding dan wel vernietiging in stand zal laten.
4.11.
Dat betekent dat er in dit geding voorlopig vanuit moet worden gegaan dat de overeenkomst, inclusief het daarin opgenomen non-concurrentiebeding als bedoeld in artikel 18.2, dat geldt gedurende de looptijd van de overeenkomst, nog tussen partijen van kracht is. De stellingen van [eiser] omtrent de ongeldigheid van het post-contractuele non-concurrentiebeding, zoals opgenomen in artikel 18.3 van de overeenkomst, kunnen gelet daarop in dit geding onbesproken blijven. Dat geldt ook voor het betoog van [eiser] dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om een beroep te doen op het postcontractuele non-concurrentiebeding. Dat óók een beroep op het gedurende de looptijd van de overeenkomst geldende non-concurrentiebeding van artikel 18.2 naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, heeft [eiser] niet gesteld. Voor zover hij zich wel op dat standpunt heeft willen stellen, heeft hij dat onvoldoende onderbouwd.
4.12.
Uit het vorenstaande volgt dat er in deze procedure geen plaats is voor toewijzing van de gevorderde schorsing van het postcontractuele non-concurrentiebeding. De vraag of [eiser] daarbij een spoedeisend belang heeft, hetgeen [gedaagde] heeft betwist, kan daarom onbesproken blijven.
4.13.
De voorzieningenrechter overweegt ten overvloede dat uit de verklaringen van [eiser] kan worden afgeleid dat hij zijn fietsactiviteiten voor Cycloon wil voortzetten buiten het kader van de overeenkomst. Voorshands valt niet in te zien waarom dat – meer in het bijzonder het niet langer betalen van een (proportionele) fee daarvoor aan [gedaagde] – onder de huidige omstandigheden gerechtvaardigd zou zijn, bij deze partner die door [gedaagde] is geïntroduceerd bij [eiser] . Betaling door [eiser] van de door [gedaagde] genoemde afkoopsom van een aanzienlijk bedrag ineens komt de voorzieningenrechter voorshands ook buitensporig voor, aangezien voortzetting van een gezonde samenwerking tussen partijen niet meer haalbaar lijkt te zijn (ongeacht wat daarvan nou de oorzaak is c.q. de oorzaken zijn).
De voorzieningenrechter geeft partijen nogmaals, zoals ter zitting ook al kort besproken, in overweging met elkaar te overleggen over een tussentijdse beëindiging van de samenwerking tegen betaling van een beperkte vergoeding door [eiser] aan [gedaagde] voor geleverde inspanningen, eventueel in termijnen te voldoen.
4.14.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding. Onder de proceskosten vallen ook de nakosten. De nakosten worden begroot op het bedrag genoemd in het liquidatietarief civiel (per 1 februari 2023: € 173,--). In geval van betekening worden een extra bedrag aan salaris (per 1 februari 2023: € 90,--) en de explootkosten van betekening toegekend.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 1.755,-, waarvan € 1.079,- aan salaris advocaat en € 676,- aan griffierecht, te vermeerderen met nakosten zoals vermeld in 4.14;
5.3.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Vetter en in het openbaar uitgesproken op 29 december 2023.
ts