ECLI:NL:RBDHA:2023:20871

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 december 2023
Publicatiedatum
4 januari 2024
Zaaknummer
C/09/656184 / KG ZA 23-944
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot plaatsing in tbs-kliniek wegens onvoldoende bijzondere omstandigheden

In deze zaak vorderde de eiser, die in detentie verblijft, plaatsing in een tbs-kliniek binnen de kortst mogelijke termijn. De voorzieningenrechter heeft de vordering afgewezen, omdat de door eiser aangevoerde omstandigheden niet als bijzonder en zwaarwegend genoeg werden beschouwd om voorrang te krijgen op anderen die al langer op de wachtlijst staan. Eiser is bij onherroepelijk arrest veroordeeld tot tbs met dwangverpleging, en staat momenteel vierde op de wachtlijst voor plaatsing in FPC de [Kliniek]. De Staat der Nederlanden erkent dat de termijn voor plaatsing van vier maanden is overschreden, maar stelt dat er een capaciteitsgebrek is in de tbs-klinieken, waardoor onmiddellijke opname niet mogelijk is. De voorzieningenrechter oordeelt dat de situatie van eiser niet zodanig bijzonder is dat hij voorrang kan krijgen, en dat hij voldoende behandeling ontvangt in het penitentiair psychiatrisch centrum waar hij verblijft. De vordering wordt afgewezen en de proceskosten worden gecompenseerd.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/656184/ KG ZA 23-944
Vonnis in kort geding van 27 december 2023
in de zaak van
[eiser], verblijvende te [locatie 1],
eiser,
advocaten mr. J.J. Lieftink en mr. N.M. van Wersch te Amsterdam,
tegen:
de Staat der Nederlanden(Dienst Justitiële Inrichtingen) te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. M.F.H. Hirsch Ballin te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘[eiser]’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met 7 producties;
- de conclusie van antwoord met 3 producties;
- de e-mail van mr. Van Wersch van 11 december 2023 met aanvullende productie namens [eiser];
- de op 11 december 2023 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Tijdens de zitting is vonnis bepaald op vandaag.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] is bij onherroepelijk geworden arrest van 3 november 2022 door het hof Arnhem-Leeuwarden veroordeeld tot tbs met dwangverpleging, onder meer wegens zware mishandeling en diefstal met geweld. De duur van de tbs is door het hof niet gemaximeerd. Door het hof is bij zijn oordeel acht geslagen op twee NIFP-rapportages, waaruit blijkt dat [eiser] lijdt aan schizofrenie en een stoornis door het gebruik van middelen.
2.2.
In de indicatiestelling forensische zorg van 19 december 2022 is opgenomen dat [eiser] voor de tenuitvoerlegging van de tbs dient te worden geleid naar een forensisch psychiatrisch centrum (verder FPC) met het zwaarste niveau van zorgintensiteit en beveiligingsniveau. Daartoe is hij op 19 december 2022 aangemeld voor FPC de [Kliniek]. Hij komt in aanmerking voor plaatsing op een instroom-structuurafdeling. De [Kliniek] beschikt over twee van dergelijke afdelingen met elk 11 plaatsen.
2.3.
[eiser] verblijft sinds 29 april 2021 in detentie. Bij beslissing van 30 april 2021 is hij geselecteerd voor plaatsing in een penitentiair psychiatrisch centrum (verder PPC). Tot op heden verblijft hij in het PPC van de P.I. [locatie 1].
2.4.
Momenteel staat [eiser] op een wachtlijst. Hij is de vierde wachtende voor plaatsing in FPC de [Kliniek]. Onduidelijk is wanneer hij daadwerkelijk kan worden geplaatst.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven – na vermindering van eis, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, de Staat te bevelen hem binnen de kortst mogelijke termijn te plaatsen in FPC de [Kliniek], dan wel een andere tbs-kliniek, met veroordeling van de Staat in de kosten.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan. [eiser] wacht al vanaf 3 november 2022 op plaatsing in een tbs-kliniek en er is nog steeds geen concreet uitzicht op plaatsing op korte termijn. De Staat handelt daarmee jegens hem onrechtmatig. Plaatsing had binnen vier maanden na aanvang van de termijn van terbeschikkingstelling moeten plaatsvinden. De situatie van [eiser] brengt mee dat hij voorrang moet krijgen boven anderen op de wachtlijst. Er is namelijk in zijn geval sprake van bijzondere omstandigheden. Hij is niet veroordeeld tot een gevangenisstraf maar verblijft nu toch al langer in een PPC. Dat valt hem zwaar en belemmert zijn noodzakelijke behandeling.
3.3.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Niet in geschil is dat de capaciteit van de tbs-klinieken momenteel onvoldoende is om tot onmiddellijke opname van alle ter beschikking gestelden over te kunnen gaan. Dat heeft geleid tot een wachtlijst van ongeveer 150 zogenoemde ‘passanten’. [eiser] staat ook op deze wachtlijst en is in afwachting van zijn plaatsing in een tbs-kliniek in PPC [locatie 1] geplaatst. De Staat heeft niet bestreden dat de termijn waarbinnen eigenlijk tot plaatsing in een tbs-kliniek zou moeten worden overgegaan vier maanden bedraagt en dat overschrijding van die termijn volgens vaste jurisprudentie als onrechtmatig jegens de wachtende moet worden aangemerkt. Nu de termijn van vier maanden voor [eiser] reeds ruimschoots is overschreden, erkent de Staat jegens hem schadeplichtig te zijn. De daarmee gemoeide schadevergoeding komt hem dan ook te zijner tijd toe, aldus de Staat.
4.2.
De voorzieningenrechter stelt bij de beoordeling voorop, dat de Staat erkent dat er een fors capaciteitsgebrek is dat voor grote problemen bij de instroom van tbs-ers zorgt. In het kader van de beoordeling in dit kort geding kan echter in het midden blijven wat precies de oorzaken zijn van het huidige tekort aan plaatsen. Feit is immers dat die tekorten niet op korte termijn zullen zijn opgelost, zodat vooralsnog van de huidige feitelijke situatie moet worden uitgegaan. Voor de beoordeling is wél van belang of juist is, zoals [eiser] stelt, dat zijn positie dusdanig bijzonder is, dat hij aanspraak kan maken op voorrang op anderen die al langer dan hij op de wachtlijst staan. De voorzieningenrechter ziet daartoe – anders dan [eiser] – onvoldoende reden en licht dat oordeel hierna als volgt toe.
4.3.
[eiser] heeft niet weersproken dat het uitgangspunt van de Staat bij de volgorde van plaatsing in een tbs-kliniek is, dat passanten worden geplaatst op chronologische volgorde, dat wil zeggen op basis van de datum waarop hun veroordeling tot plaatsing onherroepelijk is geworden. De tbs-gestelde wordt daarbij geplaatst op de wachtlijst voor een specifieke afdeling van een kliniek, op basis van de indicatiestelling van het NIFP en het daaruit voortvloeiende zorg- en beveiligingsniveau. Daarbij is regioplaatsing het uitgangspunt.
4.4.
Naast voormelde (alleszins redelijke en begrijpelijke) uitgangspunten hanteert de Staat een ‘voorrangsbeleid’, waardoor bijzondere categorieën tbs-gestelden voorrang krijgen op de wachtlijst. Het betreft allereerst personen die op de prepassantenafdeling van P.I. [locatie 2] hebben verbleven. Hier worden veroordeelden met een combinatievonnis geplaatst (dat wil zeggen: gevangenisstraf en tbs) die in de laatste 6-12 maanden van hun gevangenisstraf zitten. Verder krijgen personen die detentieongeschikt worden geacht voorrang bij plaatsing en personen die tbs krijgen opgelegd bij overname van de tenuitvoerlegging op grond van de WETS. Tot slot betreft het passanten met een gemaximeerde tbs. Dit beleid is algemeen bekend en wordt door de Staat strikt gehanteerd. Het is in beginsel de beleidsvrijheid van de Staat om dergelijke beleidskeuzes te maken. Dit beleid is door [eiser] feitelijk ook niet ter discussie gesteld.
4.5.
Vast staat dat [eiser] niet onder één van voormelde uitzonderingscategorieën valt. Hij stelt zich echter - naar de voorzieningenrechter begrijpt - op het standpunt dat het feit dat hem géén gevangenisstraf is opgelegd en dat het hof in het arrest heeft overwogen dat snelle behandeling noodzakelijk is, met zich dient te brengen dat hem toch voorrang wordt verleend. De voorzieningenrechter volgt [eiser] daarin niet. De door hem aangevoerde omstandigheden zijn naar voorlopig oordeel niet dusdanig bijzonder en zwaarwegend, dat hem voorrang moet worden verleend. Weliswaar is alleszins begrijpelijk dat [eiser] liefst zo spoedig mogelijk op een passende afdeling van een tbs-kliniek zou willen worden opgenomen, maar dat zal voor iedere passant gelden. Slechts in geval zijn huidige verblijf in het PPC in redelijkheid niet langer aanvaardbaar zou zijn, zou aanleiding kunnen bestaan voor voorrang. Die situatie doet zich naar voorlopig oordeel echter niet voor. [eiser] is op een PPC geplaatst waar hij blijkens het behandelplan voldoende psychiatrische behandeling en medicatie krijgt om zijn psychische conditie stabiel te houden. Dat zijn psychische conditie door zijn PPC-verblijf onevenredig wordt geschaad is dan ook niet aannemelijk geworden. Het feit dat [eiser] geen gevangenisstraf is opgelegd maakt het oordeel niet anders. Ook passanten die wél veroordeeld zijn tot een gevangenisstraf hebben die straf immers al ondergaan als ze als ‘passant’ op de wachtlijst worden geplaatst. Hun situatie is dus feitelijk niet anders dan die van [eiser]: ze wachten nog slechts op hun tbs.
4.6.
De slotsom is dan ook dat de vordering van [eiser] zal worden afgewezen. De Staat heeft ter zitting aangegeven, ook indien hij in het gelijk wordt gesteld, geen aanspraak te willen maken op vergoeding van proceskosten. De voorzieningenrechter acht het in dit geval dan ook aangewezen de proceskosten te compenseren.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst de vordering af;
5.2.
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J. Hoekstra-van Vliet en in het openbaar uitgesproken op 27 december 2023.