ECLI:NL:RBDHA:2023:20864

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 augustus 2023
Publicatiedatum
3 januari 2024
Zaaknummer
C/09/646146 / KG ZA 23-310
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering aan Turkije en de beoordeling van mensenrechtenrisico's

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 31 augustus 2023 uitspraak gedaan in een kort geding waarin [eiser] vorderde om de uitlevering aan Turkije te verbieden. [Eiser] was aangeklaagd voor handel in verdovende middelen en had eerder een uitleveringstoestemming gekregen van de Minister van Justitie en Veiligheid. [Eiser] stelde dat zijn strafzaak inmiddels was verjaard en dat er een reëel risico bestond op schending van zijn mensenrechten, met name artikel 3 en artikel 8 van het EVRM, als hij aan Turkije zou worden uitgeleverd. De rechtbank heeft de vordering van [eiser] afgewezen, oordelend dat de Minister in redelijkheid had kunnen besluiten tot uitlevering, gezien de door de Turkse autoriteiten gegeven garanties. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen gegronde redenen waren om aan te nemen dat [eiser] een reëel risico liep op foltering of onmenselijke behandeling in Turkije. De rechtbank oordeelde dat de Turkse autoriteiten zich aan hun toezeggingen zouden houden en dat de detentieomstandigheden in het [X] T-Type Closed Penal Institution aan de normen voldeden. De vordering van [eiser] werd afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/646146 / KG ZA 23-310
Vonnis in kort geding van 31 augustus 2023
in de zaak van
[eiser]met gekozen woonplaats te [plaats] ,
eiser,
advocaat mr. R. Malewicz te Amsterdam,
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid)te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 4 mei 2023, met producties 1 tot en met 16;
- de conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 6;
- de op 13 juni 2023 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Tijdens de zitting is vonnis bepaald op vandaag. Partijen zijn ter zitting in de gelegenheid gesteld om vóór de vonnisdatum hun standpunten ten aanzien van verjaring van de Turkse strafzaak van [eiser] en overbevolking in Turkse detentiecentra nader te onderbouwen. De Staat heeft dit gedaan bij e-mail van 2 augustus 2023, met twee bijlagen, waarop [eiser] bij e-mail van 11 augustus 2023 heeft gereageerd.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Bij brief van 25 september 2019 heeft de Turkse ambassade een gewaarmerkt verzoek van de Turkse autoriteiten aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken doen toekomen. In dit verzoek, gedateerd 5 augustus 2019, verzoeken de Turkse autoriteiten om de uitlevering van [eiser] ter fine van vervolging voor handel in verdovende middelen (heroïne).
2.2.
Bij uitspraak van 28 december 2021 heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, de uitlevering van [eiser] toelaatbaar verklaard. In het als bijlage bij deze uitspraak gevoegde advies van de rechtbank ex artikel 30 van de Uitleveringswet heeft de rechtbank de Minister van Justitie en Veiligheid (hierna: ‘de Minister’) onder verwijzing naar het Algemeen Ambtsbericht Turkije van maart 2021 erop gewezen dat [eiser] evident belang heeft bij naleving van zijn door het EVRM gewaarborgde rechten. De rechtbank heeft daarnaast in dit advies het vermoeden gerechtvaardigd geacht dat de strafzaak tegen [eiser] niet binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM zal worden behandeld. Voorts wijst de rechtbank erop dat de duur van de voorlopige hechtenis in Turkije aanzienlijk kan zijn en dat de detentieomstandigheden in Turkije voor [eiser] vanwege zijn slechte gezondheid mogelijk schadelijk kunnen zijn. Uit de beschikbare stukken blijkt volgens de rechtbank dat de gezondheidszorg in Turkse detentie beperkt is en dat er in Turkse detentiecentra sprake is van overbevolking en gebrekkige hygiëne. Verder vermeldt voormeld ambtsbericht volgens de rechtbank dat mishandeling en foltering in Turkse gevangenissen voorkomen en dat beklagcommissies daartegen niet effectief optreden. Ook adviseert de rechtbank de Minister zich ervan te vergewissen dat door de Turkse autoriteiten ten behoeve van [eiser] een terugkeergarantie wordt gegeven en dat de duur van de uitleveringsdetentie bij een veroordeling van [eiser] in Turkije op de aan hem opgelegde vrijheidsstraf in mindering wordt gebracht.
2.3.
De Hoge Raad heeft het door [eiser] tegen de uitspraak van 28 december 2021 ingestelde cassatieberoep op 12 juli 2022 verworpen.
2.4.
Bij Note Verbale van 29 november 2022 hebben de Turkse autoriteiten toegezegd dat de artikelen 3 en 6 EVRM ten aanzien van [eiser] zullen worden nageleefd. Tevens hebben de Turkse autoriteiten ten aanzien van [eiser] een terugkeergarantie afgegeven.
2.5.
Bij beschikking van 28 maart 2023 heeft de Minister de uitlevering van [eiser] aan Turkije toegestaan. Daarbij heeft de Minister – onder verwijzing naar het toepasselijke interstatelijke vertrouwensbeginsel en de op 29 november 2022 door de Turkse autoriteiten gegeven garanties – overwogen dat ten aanzien van [eiser] niet is gebleken van het bestaan van een dreigende flagrante schending van artikel 3 en/of artikel 6 EVRM. De inbreuken die de uitlevering maken op het door artikel 8 EVRM beschermde recht van [eiser] op gezinsleven worden volgens de Minister gerechtvaardigd door de krachtens het Uitleveringsverdrag en de Uitleveringswet op de Staat rustende uitleveringsverplichting. Ten slotte is de uitlevering volgens de Minister niet van bijzondere hardheid, nu de gestelde hardheid is gelegen in gevolgen die inherent zijn aan de uitlevering of aan de detentie die de uitlevering meebrengt.
2.6.
Op 24 mei 2023 hebben de Turkse autoriteiten naar aanleiding van een verzoek van de Staat om aanvullende garanties dat [eiser] in Turkse detentie in overeenstemming met artikel 3 EVRM zal worden behandeld onder meer de volgende (vanuit het Turks in het Engels vertaalde) toezeggingen gedaan c.q. garanties verstrekt:
“In case of his extradition, the mentioned person will be placed in [X] T-Type Closed Penal Institution, which was put into service in January 2019, and also the offence group and personal situation will be taken into account when placing rooms within the Institution, and, excluding the transfers due to force majeure within the scope of Article 56 of the Law No. 5275 and transfers carries out rarely for very serious reasons to protect one’s own life safety such as discipline, enmity, blood feud, he will not be transferred to another penitentiary institution against his will for reasons such as overcapacity etc.
In addition, [X] T-Type Closed Penal Institution which has a capacity of 400 persons accommodated 359 convicts/detainees as of 16.05.2023.”
2.7.
Bij beschikking van 1 juni 2023 heeft de raadkamer gevangenhouding van de rechtbank Limburg, locatie Maastricht, de voorlopige hechtenis van [eiser] met ingang van 2 juni 2023 10.00 uur geschorst.
2.8.
Naar aanleiding van een verzoek om nadere informatie van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 6 juli 2023 heeft de Turkse rechter [Naam] onder meer als volgt bericht:
ivm privacy-overwegingen niet gepubliceerd

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, primair de Staat te verbieden hem aan Turkije uit te leveren en subsidiair de Staat te verbieden hem aan Turkije uit te leveren totdat het risico op een schending van artikel 3 EVRM door het verstrekken van aanvullende concrete garanties is uitgesloten, zowel primair als subsidiair met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – aan dat de Staat onrechtmatig jegens hem handelt door hem thans uit te leveren aan Turkije. Volgens [eiser] is zijn strafzaak inmiddels naar Turks recht verjaard. Daarnaast is sprake van een dreigende schending van artikel 3 en artikel 8 EVRM. Daarbij moet volgens hem het toetsingskader worden gehanteerd van het HvJ EU over detentieomstandigheden en een dreigende schending van het EU-Handvest. Onder verwijzing naar het Algemeen Ambtsbericht Turkije van maart 2022, het rapport van de Europese Commissie van 19 oktober 2021, het rapport van het Committee for the Prevention of Torture (CPT) van augustus 2020, en het VN-rapport van 18 december 2017 stelt [eiser] in de eerste plaats dat zijn uitlevering strijdig is met de artikelen 4 en 19 van het EU-Handvest en artikel 3 EVRM. Vanwege de algemene detentieomstandigheden in Turkije, meer in het bijzonder de overbevolking in vrijwel alle Turkse gevangenissen en de daardoor tekortschietende gezondheidszorg en toenemende onveiligheid en agressie in detentie (waaronder stelselmatige mishandeling en foltering), is er volgens [eiser] voor hem als Koerd een reëel risico dat hij na uitlevering aan Turkije zal worden blootgesteld aan een onmenselijke of vernederende behandeling met zowel psychische als lichamelijke schade als gevolg. [eiser] wijst er daarbij op dat hij medicatie gebruikt in verband met diabetes en een carpaal tunnelsyndroom en dat om die reden een goede gezondheidszorg in detentie voor hem onontbeerlijk is. De door de Turkse autoriteiten gedane toezeggingen en gegeven garanties zijn volgens [eiser] te algemeen om het risico op een schending van artikel 3 EVRM weg te nemen. Onvoldoende duidelijk is volgens [eiser] onder welke omstandigheden hij in Turkije zal worden gedetineerd en meer in het bijzonder of de voor hem noodzakelijke medische zorg beschikbaar zal zijn. De mededeling van de Turkse autoriteiten dat er in het [X] T-Type Closed Penal Institution geen sprake is van overbevolking is [eiser] volgens van weinig waarde, nu het hier om een momentopname gaat. Onduidelijk is volgens [eiser] wat er met hem zal gebeuren als ook deze penitentiaire inrichting overbevolkt raakt. Daarnaast is volgens [eiser] onduidelijk waar hij zal verblijven op dagen dat hij ter zitting in Istanboel dient te verschijnen. [eiser] stelt zich daarnaast op het standpunt dat zijn uitlevering aan Turkije zal resulteren in een schending van artikel 8 EVRM. In dat verband wijst [eiser] op de slechte/kwetsbare gezondheid van zijn echtgenote en haar afhankelijkheid van hem en het feit dat hij de zorg draagt voor hun gezamenlijke woning en hun kinderen. Als gevolg van de uitlevering zal volgens [eiser] zijn gezinsleven worden beëindigd. Deze inbreuk staat naar de mening van [eiser] in geen verhouding met het belang dat met zijn uitlevering wordt gediend.
3.3.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Tussen partijen is in geschil of de uitlevering van [eiser] aan Turkije moet worden verboden dan wel of er voorafgaand aan die uitlevering nadere garanties door de Staat moeten worden bedongen. Beoordeeld moet worden of de Minister bij de huidige stand van zaken in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de door de Turkse autoriteiten verzochte uitlevering van [eiser] toe te staan.
4.2.
Op grond van de Uitleveringswet vindt uitlevering van een opgeëiste persoon plaats nadat die uitlevering door de uitleveringsrechter toelaatbaar is verklaard en vervolgens door de Minister bij besluit is toegestaan. In verband met de taakverdeling tussen de uitleveringsrechter en de Minister zoals neergelegd in de Uitleveringswet, toetst de uitleveringsrechter bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van de uitlevering niet alle aspecten van de uitlevering. Aspecten die volgens die taakverdeling worden beoordeeld door de Minister en daarom bij de toelaatbaarverklaring door de uitleveringsrechter niet aan de orde zijn gekomen, kan de opgeëiste persoon desgewenst betrekken in een vordering bij de burgerlijke rechter die ertoe strekt de uitlevering te verbieden op de grond dat het besluit van de Minister, of de tenuitvoerlegging daarvan, onrechtmatig is tegenover de opgeëiste persoon. De hiervoor omschreven taakverdeling tussen de uitleveringsrechter en de Minister betekent dat de opgeëiste persoon die bij de Minister aanvoert dat zijn uitlevering een schending van fundamentele rechten oplevert of zal opleveren, het besluit van de Minister ter toetsing kan voorleggen aan de burgerlijke rechter. Beroept de opgeëiste persoon zich op feiten, omstandigheden of bewijsmateriaal waarover de uitleveringsrechter reeds heeft geoordeeld, dan kan aan dat beroep voorbij worden gegaan indien daaraan niet (ook) andere feiten, omstandigheden of bewijsmateriaal ten grondslag worden gelegd.
Verjaring Turkse strafzaak
4.3.
[eiser] wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat zijn Turkse strafzaak inmiddels is verjaard. Uit het door de Staat overgelegde bericht van de Turkse rechter [Naam] blijkt immers dat naar Turks recht de gewone en de buitengewone verjaringstermijn van het [eiser] ten laste gelegde misdrijf nog niet zijn verstreken. [eiser] heeft zijn standpunt naar aanleiding van dit bericht niet nader onderbouwd.
Artikel 3 EVRM
4.4.
Uitlevering kan een schending van artikel 3 EVRM opleveren indien er gegronde redenen (‘substantial grounds’) zijn om aan te nemen dat de opgeëiste persoon een reëel risico (‘a real risk’) loopt om te worden onderworpen aan foltering of aan een (andere) onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing. Het is aan de opgeëiste persoon om dat aan te tonen. Om in strijd te komen met artikel 3 EVRM moet sprake zijn van leed dat ‘a minimum level of severity’ heeft. Daarbij neemt het EHRM in aanmerking dat een gevangenisstraf een zekere mate van leedtoevoeging impliceert. Bij de beoordeling van het risico moeten alle relevante omstandigheden van het geval in aanmerking worden genomen. Een algemene verwijzing naar problemen met de naleving van mensenrechten in het verzoekende land is in beginsel onvoldoende om een reëel risico op schending van artikel 3 EVRM aan te kunnen nemen. Aannemelijk moet zijn dat juist de uit te leveren persoon met een dergelijke schending te maken zal krijgen.
4.5.
[eiser] heeft weliswaar een Koerdische achtergrond, maar gesteld noch gebleken is dat [eiser] en/of zijn familieleden actief zijn binnen pro-Koerdische oppositiepartijen dan wel dat op andere wijze sprake is geweest van actieve betrokkenheid bij de Koerdische onafhankelijkheidsstrijd. Niet aannemelijk is dan ook dat [eiser] behoort tot een van de genoemde kwetsbare groepen en dat hij om die reden in Turkije een reëel risico loopt op een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling. De Turkse autoriteiten hebben bovendien om de uitlevering van [eiser] verzocht met het oog op vervolging voor een commuun delict (betrokkenheid bij de handel in verdovende middelen). Het specialiteitsbeginsel brengt met zich dat Turkije gehouden is zich tot vervolging op grond van dat delict te beperken.
4.6.
Ter onderbouwing van de door hem gestelde dreigende schending van artikel 3 EVRM heeft [eiser] een beroep gedaan op zijn slechte gezondheid en de volgens hem in zijn algemeenheid slechte omstandigheden in Turkse gevangenissen. Op grond van vaste jurisprudentie van het EHRM is het aan [eiser] om aan te tonen dat hij ernstig ziek is en dat uitlevering tot gevolg zal hebben dat hij een snelle en onomkeerbare teruggang in zijn gezondheid zal ondervinden die intens lijden of een belangrijke reductie in zijn levensverwachting tot gevolg zal hebben. [eiser] heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet aannemelijk gemaakt dat hij aan een ernstige ziekte lijdt en evenmin dat uitlevering een snelle en onomkeerbare teruggang in zijn gezondheid tot gevolg zal hebben. [eiser] lijdt aan diabetes en een carpaal tunnelsyndroom. Dit zijn veel voorkomende aandoeningen die met medicatie en/of een overzichtelijke operatie goed te behandelen zijn. [eiser] krijgt die medicatie op dit moment in Nederland en er is zoals hierna zal blijken geen aanleiding om te veronderstellen dat de Turkse autoriteiten hem zijn medicatie of andere noodzakelijke zorg zullen onthouden.
4.7.
Het beroep van [eiser] op de slechte detentieomstandigheden in Turkse gevangenissen in het algemeen slaagt evenmin. Dat er zorgen zijn over de omstandigheden in Turkse gevangenissen in het algemeen is niet voldoende om een reëel risico op een schending van artikel 3 EVRM ten aanzien van [eiser] aan te nemen. Het gaat er immers om dat aannemelijk dient te zijn dat specifiek [eiser] met slechte detentieomstandigheden te maken zal krijgen en dat deze zodanig slecht zullen zijn dat de drempel van een ‘a minimum level of severity’ wordt gehaald. Dit is onvoldoende aannemelijk geworden. [eiser] wordt – zoals hiervoor is overwogen – vervolgd voor een commuun delict. Blijkens de van het ministerie van Buitenlandse Zaken verkregen update van 7 januari 2022 over de detentieomstandigheden in Turkse gevangenissen zijn in de afgelopen jaren uit meldingen van mensenrechtenorganisaties geen gevallen bekend geworden waarin sprake was van mishandeling, marteling of onmenselijke behandeling van verdachten van commune delicten.
Daarbij neemt de voorzieningenrechter tevens in aanmerking dat de Turkse autoriteiten specifiek ten aanzien van [eiser] toezeggingen hebben gedaan en garanties hebben verstrekt. Onderdeel hiervan is dat [eiser] na zijn uitlevering zal worden geplaatst in het [X] T-Type Closed Penal Institution, een recent gebouwde penitentiaire inrichting. In deze inrichting was op 12 juli 2023 geen sprake van overbevolking. Daarnaast blijkt uit de gedane toezeggingen en verstrekte garanties dat in deze inrichting aan de normen van het CPT met betrekking tot minimale leefruimte wordt voldaan. Voorts blijkt hieruit dat [eiser] – behoudens enkele uitzonderlijke situaties – niet tegen zijn zin naar een andere penitentiaire inrichting zal worden overgeplaatst. Ten slotte is door de Turkse autoriteiten toegezegd/gegarandeerd dat in detentie met de persoonlijke situatie van [eiser] rekening zal worden gehouden. Deze toezegging/garantie dekt tevens de behoefte van [eiser] aan medische behandeling in detentie. Meer in het bijzonder is expliciet door de Turkse autoriteiten toegezegd dat wanneer een voor [eiser] noodzakelijke medische behandeling in het [X] T-Type Closed Penal Institution niet aanwezig is, zal worden uitgeweken naar een state hospital of zo nodig een university hospital.
4.8.
Het vertrouwensbeginsel brengt mee dat ervan uit mag worden gegaan dat de Turkse autoriteiten zich aan de door hen gedane toezeggingen en gegeven garanties zullen houden. Er is op dit moment geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat – zoals [eiser] stelt – in het [X] T-Type Closed Penal Institution binnen afzienbare tijd toch sprake zal zijn van overbevolking. De Staat heeft er daarbij terecht op gewezen dat in een eerdere uitleveringszaak door de Turkse autoriteiten is toegelicht dat ingeval van overbevolking andere gedetineerden dan de uitgeleverde persoon zullen worden overgeplaatst. Er mag vanuit worden gegaan dat de Turkse autoriteiten er ingeval van overbevolking in het [X] T-Type Closed Penal Institution op dezelfde manier voor zullen zorgdragen dat de jegens [eiser] gedane toezeggingen en gegeven garanties worden nagekomen. Evenmin zijn er concrete aanwijzingen dat [eiser] met het oog op het kunnen bijwonen van zijn stafzitting in Istanboel tijdelijk in een overbevolkte penitentiaire inrichting zal worden geplaatst. Er mag immers op worden vertrouwd dat de Turkse autoriteiten hun toezegging/garantie dat ten aanzien van [eiser] zal worden voldaan aan de CPT-normen met betrekking tot minimale leefruimte gedurende zijn gehele detentie gestand zullen doen.
4.9.
Uit het voorgaande volgt dat niet kan worden geconcludeerd dat in het geval van [eiser] bij uitlevering aan Turkije sprake is van een reëel risico op een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling. Om die reden is er geen aanleiding om aanvullende garanties van de Turkse autoriteiten te vragen.
Artikel 8 EVRM
4.10.
De door [eiser] gestelde dreigende schending van artikel 8 EVRM staat evenmin aan de uitlevering in de weg. Vooropgesteld wordt dat de door de uitlevering veroorzaakte inbreuk op het door artikel 8 beschermde recht van [eiser] op familie- en gezinsleven in beginsel wordt gerechtvaardigd door de op grond van het Uitleveringsverdrag en de Uitleveringswet op de Staat rustende uitleveringsverplichting. Slechts in uitzonderlijke omstandigheden kan het recht op familie- en gezinsleven van de uit te leveren persoon aan uitlevering in de weg staan. Het EHRM heeft in § 29 van zijn uitspraak inzake King vs. het Verenigd Koninkrijk, EHRM 26 januari 2010, no. 9742/07 hierover het volgende overwogen:
“Mindful of the importance of extradition arrangements between States in the fight against crime (and in particular crime with an international or cross-border dimension), the Court considers that it will only be in exceptional circumstances that an applicant’s private or family life in a Contracting State will outweigh the legitimate aim pursued by his or her extradition (see Launder v. the United Kingdom, no. 27279/95, Commission decision of 8 December 1997).”
4.11.
In het geval van [eiser] is van dergelijke uitzonderlijke omstandigheden geen sprake. Door [eiser] is niet onderbouwd dat zijn echtgenote volledig op zijn zorg is aangewezen. Ter zitting is bovendien gebleken dat de kinderen van [eiser] inmiddels allen volwassen zijn en niet valt in te zien waarom zij niet gedurende de afwezigheid van [eiser] in de zorg voor hun moeder kunnen voorzien. Daarnaast heeft de Staat terecht opgemerkt dat de uitlevering voor [eiser] niet het einde van zijn familie- en gezinsleven hoeft te betekenen. [eiser] kan immers ook vanuit detentie in Turkije per telefoon of per brief contact met zijn echtgenote en kinderen blijven onderhouden. Ten slotte geldt dat [eiser] een eventueel in Turkije opgelegde vrijheidsstraf vanwege de door de Turkse autoriteiten afgegeven terugkeergarantie in Nederland zal kunnen uitzitten, hetgeen vanzelfsprekend het onderhouden van contact met zijn familie gedurende detentie vergemakkelijkt. Voor een belangenafweging zoals [eiser] die in zijn dagvaarding maakt, is – zoals de Staat terecht stelt – geen ruimte.
Conclusie
4.12.
Uit het voorgaande volgt dat de Minister gegeven de door de Turkse autoriteiten gedane toezeggingen en gegeven garanties in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de verzochte uitlevering van [eiser] aan Turkije toe te staan. De vordering van [eiser] is daarmee niet toewijsbaar. [eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding. Onder de proceskosten vallen ook de nakosten. De nakosten worden begroot op het bedrag genoemd in het liquidatietarief civiel (per 1 februari 2023: € 173,--). In geval van betekening worden een extra bedrag aan salaris (per 1 februari 2023: € 90,--) en de explootkosten van betekening toegekend.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.755,--, waarvan € 1.079,-- aan salaris advocaat en € 676,-- aan griffierecht, te vermeerderen met nakosten zoals vermeld in 4.12;
5.3.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.F. Hesselink en in het openbaar uitgesproken op 31 augustus 2023.
mw