In deze zaak heeft eiseres, die gehuwd is geweest met de vader van haar zoon, een kort geding aangespannen tegen de Staat der Nederlanden. De aanleiding voor deze procedure is een verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming om de zoon onder toezicht te stellen en uit huis te plaatsen. Eiseres is van mening dat zij als belanghebbende in deze procedure moet worden aangemerkt, maar de kinderrechter heeft haar verzoeken afgewezen. Eiseres heeft hiertegen hoger beroep ingesteld en vordert in dit kort geding dat de voorzieningenrechter de procedure bij de kinderrechter aanhoudt totdat in hoger beroep is beslist over haar status als belanghebbende.
De voorzieningenrechter heeft de vordering van eiseres afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelt dat het niet mogelijk is om de kinderrechter te instrueren over de rechtsgang in een lopende procedure, wat in strijd zou zijn met de scheiding der machten. Bovendien heeft de kinderrechter al een gemotiveerd oordeel gegeven over de rol van eiseres in de zaak, en het is aan haar om het hoger beroep af te wachten. De voorzieningenrechter benadrukt dat het kort geding niet kan dienen als een verkapt appel en dat de rechterlijke onafhankelijkheid van de kinderrechter voorop staat. Eiseres wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van het geding.