ECLI:NL:RBDHA:2023:20852

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 december 2023
Publicatiedatum
3 januari 2024
Zaaknummer
SGR 22/2584
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de inhouding op AOW-pensioen en AIO-aanvulling in het kader van de Participatiewet

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 12 december 2023, in de zaak SGR 22/2584, beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de inhouding van € 41,50 op zijn AOW-pensioen en AIO-aanvulling. Eiser, vertegenwoordigd door mr. M. Peelen, heeft bezwaar gemaakt tegen een besluit van de Sociale Verzekeringsbank, dat op 15 december 2021 is genomen, waarin werd vastgesteld dat hij ten onrechte AIO-aanvulling heeft ontvangen. De rechtbank heeft de zaak op 31 oktober 2023 behandeld, waarbij zowel de gemachtigde van eiser als de gemachtigde van verweerder aanwezig waren.

De rechtbank concludeert dat de inhouding van € 41,50 op het AOW-pensioen en de AIO-aanvulling van eiser niet onredelijk is. Eiser heeft aangevoerd dat zijn financiële situatie schrijnend is en dat hij niet in staat is om het aflossingsbedrag te betalen. De rechtbank oordeelt echter dat er geen sprake is van een kennelijk onredelijk resultaat, aangezien eiser niet heeft aangetoond dat zijn situatie zo ernstig is dat hij niet kan aflossen. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding af, zowel materieel als immaterieel, en concludeert dat het beroep ongegrond is.

De rechtbank benadrukt dat de procedure niet langer dan de redelijke termijn heeft geduurd, en dat er geen aanleiding is voor schadevergoeding vanwege overschrijding van deze termijn. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten en het griffierecht wordt niet teruggegeven. De uitspraak is openbaar uitgesproken en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/2584 PW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 december 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eisergemachtigde, mr. M. Peelen

en

de Sociale Verzekeringsbank, verweerder

gemachtigde: mr. N. Zuidersma-Hovers.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de inhouding van € 41,50 op zijn AOW-pensioen en AIO-aanvulling (besluit van 15 december 2021).
1.1.
Met het bestreden besluit van 7 maart 2022 op het bezwaar van eiser is verweerder bij dat besluit gebleven.
1.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
Eiser heeft de beroepsgronden aangevuld op 29 oktober 2023.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 31 oktober 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en [zoon 1] , de zoon van eiser, en de gemachtigde van verweerder.

Totstandkoming van het besluit

2. Verweerder heeft op 29 september 2014 vastgesteld dat eiser vanaf juli 2009 tot en met september 2014 ten onrechte AIO-aanvulling heeft ontvangen, omdat het vermogen van eiser vanaf die maand hoger was dan het grensbedrag. Met ingang van april 2016 is een betalingsregeling afgesproken. Deze regeling is nadien naar omstandigheden gewijzigd.
2.1.
Verweerder heeft na onderzoek naar de aflossingscapaciteit van eiser bij besluit van 15 december 2021 de aflossingscapaciteit vanaf januari 2022 vastgesteld op € 41,50 per maand. De openstaande schuld is op dat moment € 19.321,32. Rekening houdend met de beslagvrije voet, is het aflossingsbedrag 5% van het totale inkomen. De leefsituatie van eiser is alleenstaand met één kostendeler.
2.2.
Eiser is in bezwaar gegaan tegen de vastgestelde aflossing vanwege onvoldoende financiële middelen.
2.3.
Met het bestreden besluit van 7 maart 2022 heeft verweerder besloten dat het bezwaar ongegrond is en bevestigd elke maand € 41,50 in te houden op het AOW-pensioen en de AIO-aanvulling.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de inhouding van € 41,50 op het AOW-pensioen en de AIO-aanvulling van eiser. De rechtbank beoordeelt dit aan de hand van de beroepsgronden van eiser. De rechtbank oordeelt dus niet over een eventuele mogelijkheid tot aanpassing van de kostendelersnorm of volledige toekenning of niet van de AIO-aanvulling. Dit heeft namelijk betrekking op eerdere procedures die zijn afgerond. Wat eiser in dat kader heeft aangevoerd, laat de rechtbank daarom buiten beschouwing.
3.1.
De rechtbank stelt voorts vast dat, gelet op de aanvullende beroepsgronden, de berekening van de hoogte van de beslagvrije voet niet in geschil is.
Wat vindt eiser in beroep
4. Eiser stelt dat het besluit is genomen op basis van onjuiste en onzorgvuldige gronden en dat geen rekening is gehouden met de persoonlijke omstandigheden van eiser. Eiser stelt daarnaast dat zijn inkomen te laag is om af te lossen. Hij moet regelmatig naar het ziekenhuis en heeft een eigen bijdrage van € 20,- bij het CAK. Eiser doet een beroep op artikel 3, zevende lid, en artikel 4, zevende lid, van de Regeling tenuitvoerlegging bestuurlijke boeten en terugvordering onverschuldigde betalingen (de Regeling) en verzoekt hiermee om vanwege zijn schrijnende situatie nihil stelling van de aflossing. Voorts stelt eiser materiele en immateriële schade te lijden, alsook zijn twee zonen ( [zoon 1] en [zoon 2] ). Hiervoor verzoekt hij een vergoeding. Tot slot verzoekt eiser om een schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn.
Wat oordeelt de rechtbank
5. De rechtbank overweegt dat de bevoegdheid om de teveel betaalde AIO-aanvulling te verrekenen met de AIO en eventueel het AOW-pensioen voortvloeit uit de Participatiewet (Pw), op basis van de artikelen 60 en 60a. De bevoegdheid om de terugvordering te verrekenen volgt dan ook niet uit de Regeling. De Regeling is wel van toepassing op terugvorderingen op grond van de AOW, maar niet op terugvorderingen op grond van de Pw.
6. De rechtbank heeft ter zitting het beleid van verweerder besproken. Immers, in artikel 3, zevende lid in samenhang met artikel 4, zesde lid van de Regeling heeft verweerder de bevoegdheid om een belangenafweging toe te passen in het kader van de terugbetaling, en kan op basis hiervan uitstel verlenen. Zo kan verweerder bij een ‘kennelijk onredelijk resultaat’ bepalen dat eiser (tijdelijk) niet behoeft af te lossen.
7. Ter zitting heeft eiser aangevoerd dat financieel gezien zijn situatie schrijnend is. Er zijn veel medische kosten en er blijft niet veel over per maand. De zoon van eiser, die bij hem inwoont, heeft ook weinig financiële middelen. Het gezamenlijk inkomen is volgens eiser erg laag. Eiser heeft dit echter niet nader onderbouwd met stukken.
8. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat een kennelijk onredelijk resultaat zich voordoet bij bijvoorbeeld dreigende afsluiting van water of elektra, of bij betalingsachterstanden. Daarvan is kennelijk geen sprake bij eiser. Bovendien is eiser gewezen op eventuele voorzieningen vanuit de gemeente, eventueel ook voor zijn inwonende zoon.
9. De rechtbank komt, in lijn met het gestelde zijdens verweerder, tot het oordeel dat niet gebleken is dat sprake is van een kennelijk onredelijk resultaat voor eiser, of een schrijnende situatie. Bovendien is het aflossingsbedrag van eiser al gesteld op het minimum in verband met de beslagvrije voet.
10. De beroepsgronden slagen niet.
11. De rechtbank ziet gelet op het voorgaande geen reden om aan te nemen dat het bestreden besluit onrechtmatig is, zodat geen aanleiding bestaat voor beoordeling van schadevergoeding, wat er verder zij van de vraag of vergoeding van dergelijke schade in deze procedure aan bod zou kunnen komen.
Verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
12. Eiser heeft in beroep verzocht om immateriële schadevergoeding vanwege het overschrijden van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
13. De rechtbank overweegt als volgt. In een zaak als deze is een bestuursrechtelijke procedure niet binnen een redelijke termijn afgerond als meer dan twee jaren zijn verstreken tussen het maken van bezwaar en het doen van uitspraak in beroep. Vanaf de ontvangst door het college van het eerste bezwaarschrift van eiser op 12 januari 2022 tot de datum van deze uitspraak, 12 december 2023, heeft de procedure (naar boven afgerond), één jaar en elf maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn niet is overschreden.

Conclusie en gevolgen

14. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten. Er is geen aanleiding voor schadevergoeding in verband met materiele of immateriële schade vanwege een onrechtmatig besluit, en ook niet vanwege overschrijding van de redelijke termijn.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om materiële en immateriële schade af;
- wijst het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn verder af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.G. Meeder, rechter, in aanwezigheid van mr. E.P.A. Stok, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.