ECLI:NL:RBDHA:2023:20848

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 december 2023
Publicatiedatum
3 januari 2024
Zaaknummer
SGR 22/1800
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering na opschorting op basis van Participatiewet

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de intrekking van zijn bijstandsuitkering per 1 juni 2021, zoals vastgesteld in het besluit van 6 juli 2021. Eiser ontving sinds 14 juli 2020 bijstand, maar na drie anonieme fraudemeldingen startte het college van burgemeester en wethouders van Den Haag op 2 juni 2021 een rechtmatigheidsonderzoek. Eiser werd verzocht om informatie en documenten, maar hij gaf aan deze niet te kunnen overleggen. Het college besloot daarop de bijstand op te schorten en uiteindelijk in te trekken, omdat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.

De rechtbank heeft het beroep op 31 oktober 2023 behandeld, waarbij de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het college aanwezig waren. Eiser stelde dat hij de inlichtingenplicht niet had geschonden, omdat de gevraagde gegevens niet bestonden. Hij betwistte ook de grondslag voor de bewijslast en stelde dat het college onzorgvuldig had gehandeld door de melding niet eerst met hem te delen. De rechtbank oordeelde dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken, omdat eiser niet tijdig de gevraagde gegevens had verstrekt. De rechtbank concludeerde dat eiser geen gelijk kreeg en dat het beroep ongegrond was.

De uitspraak werd gedaan door mr. C.G. Meeder, in aanwezigheid van mr. E.P.A. Stok, griffier, en is openbaar uitgesproken op 12 december 2023. Eiser krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten. Indien eiser het niet eens is met deze uitspraak, kan hij binnen zes weken hoger beroep aantekenen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/1800 PW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 december 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

gemachtigde: mr. J.S. Jordan,
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, het college

gemachtigden: M.J. Logan en L. Catakli .

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de intrekking van de bijstandsuitkering van eiser per 1 juni 2021 (besluit van 6 juli 2021).
1.1.
Met het bestreden besluit van 31 januari 2022 op het bezwaar van eiser is het college bij dat besluit gebleven.
1.2.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 31 oktober 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het college.

Totstandkoming van het besluit

2. Eiser ontvangt sinds 14 juli 2020 bijstand. Op 2 juni 2021 is het college een rechtmatigheidsonderzoek gestart naar het recht op bijstand van eiser naar aanleiding van drie anonieme fraudemeldingen. Op 8 juni 2021 heeft het college eiser verzocht om informatie en documenten om het recht op bijstand vast te kunnen stellen, en heeft per die datum ook de bijstand tijdelijk stop gezet in afwachting van de stukken.
3. Eiser heeft telefonisch contact opgenomen met het college en uitgelegd dat de meldingen onjuist zijn en waarschijnlijk zijn gedaan door zijn ex-vriendin waar hij problemen mee heeft en dat hij de gevraagde stukken niet heeft.
4. Het college besluit op 22 juni 2021 de bijstand op te schorten vanaf 1 juni 2021, bij gebreke van de gevraagde informatie. Het college geeft eiser nog twee weken de tijd te om stukken in te dienen. Omdat eiser wederom geen stukken overlegt is dat voor het college aanleiding om het primaire besluit van 6 juli 2021 te nemen en de bijstand van eiser in te trekken vanaf 1 juni 2021, omdat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
5. In het bestreden besluit is het college bij dit standpunt gebleven, met name omdat het college van mening is dat niet gebleken is dat het verzuim niet verwijtbaar is.

Beoordeling door de rechtbank

6. De rechtbank beoordeelt de intrekking van de bijstand na opschorting. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
7. De rechtbank constateert dat eiser tegen de opschorting van het recht op bijstand geen bezwaar heeft gemaakt, zodat uitsluitend ter beoordeling voorligt of de intrekking van de bijstand met ingang van 1 juni 2021 op grond van artikel 54, vierde lid, van de Participatiewet (Pw) in rechte stand kan houden.
Wat vindt eiser
8. Eiser stelt allereerst dat hij de inlichtingenplicht niet heeft geschonden. De gevraagde gegevens bestaan niet en dus kan eiser ze ook niet overleggen. Het college vraagt onder meer naar loonoverzichten uit een dienstverband. Eiser ontkent een dienstverband te hebben. Ten tweede ontbreekt volgens eiser de grondslag om de bewijslast bij hem neer te leggen, alsmede om zijn bijstand in te trekken. Het college heeft ten onrechte geen inzicht gegeven in de nadere achtergrond van de aanleiding van het verzoek om de stukken. De melding had eerst met eiser gedeeld moeten worden zodat hij op de melding had kunnen reageren. Door deze onzorgvuldigheid is het recht van hoor- en wederhoor geschonden, aldus eiser. Tot slot stelt eiser dat op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgezien had moeten worden van het nemen van het bestreden besluit en op basis van het beleid had het college een ander besluit moeten nemen.
Wat oordeelt de rechtbank
9. De rechtbank overweegt allereerst dat bij de beantwoording van de vraag of het college na opschorting bevoegd is tot intrekking van bijstand met toepassing van artikel 54, vierde lid van de Pw, uitsluitend ter beoordeling staat of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de gevraagde gegevens te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene van dat verzuim een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de betrokkene niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
10. De rechtbank overweegt gelet op voornoemd juridische kader dat thans niet aan de orde is via welke weg verweerder ertoe is gekomen de betreffende gegevens op te vragen.
11. De rechtbank overweegt dat het college op 8 juni 2021 aan eiser onder meer heeft verzocht: een schriftelijke verklaring met betrekking tot zijn feitelijke woonadres en woonsituatie, loonoverzichten uit zijn (vermeende) dienstverband, bankafschriften van alle creditcard-, betaal-, en spaarrekeningen over de periode 14 juli 2020 tot en met 8 juni 2021, ongeacht gebruik, blokkering, saldo of dat het een gedeelde rekening is, met zichtbaar: naam, rekeningnummer en het huidige saldo; een transactieoverzicht van zijn Paypal-account van 14 juli 2020 tot en met 8 juni 2021, ongeacht recent gebruik of niet, geblokkeerd of opgeheven, en met daarbij zichtbaar naam en huidig saldo.
11. De rechtbank is van oordeel dat de verlangde gegevens van belang waren voor het college voor de beoordeling van het recht op bijstand.
11. De rechtbank constateert dat eiser op 8 december 2021, dat is in de bezwaarfase, slechts afschriften heeft overlegd van zijn N26 (internet)bankrekening van de maanden september en november 2021.
11. De rechtbank overweegt, wat er verder zij van de betekenis van de in de bezwaarfase overgelegde stukken, dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat alle overige gevraagde stukken niet bestaan of dat eiser redelijkerwijs niet in staat is geweest om deze tijdig te verstrekken. De rechtbank wijst in dit verband op informatie over de woonsituatie. Daar komt bij dat eiser telefonisch contact heeft gehad met het college op 22 juni 2021 voorafgaand aan de intrekking, waarin hij heeft aangegeven sowieso geen stukken over te zullen leggen. Naar het oordeel van de rechtbank had eiser, conform het telefonisch advies dat verweerder eiser heeft gegeven, ook een schriftelijke verklaring kunnen overleggen om aan het informatieverzoek te voldoen, met zonodig een toelichting waarom de informatie niet kon worden verstrekt. Dit heeft eiser evenmin gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank dient deze keuze van eiser voor rekening van eiser te blijven.
11. De rechtbank ziet voorts in hetgeen eiser heeft gesteld geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder op basis van artikel 4:84 van de Awb af had moeten zien van het nemen van het besluit, of op basis van het beleid een ander besluit had kunnen nemen. Hiervoor is te weinig aangevoerd. Indien hiermee een beroep op het evenredigheidsbeginsel is beoogd, is de belangenafweging reeds vervat in de toetsing of eiser verwijtbaar heeft verzuimd of niet. Niet is gesteld door eiser waarom het college van intrekking had moeten afzien, derhalve ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat het besluit niet in overeenstemming zou zijn met het evenredigheidsbeginsel
16. De rechtbank laat het beroep voorzover gericht tegen een eventuele schending van de inlichtingenplicht daar, nu dit gelet op het bestreden besluit niet ter beoordeling voorligt.

Conclusie en gevolgen

17. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.G. Meeder, rechter, in aanwezigheid van mr. E.P.A. Stok, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.