Overwegingen
1. Aan eiser is met dagtekening 25 februari 2021 een aanslagbiljet voor de gemeentelijke heffingen over 2021 ten bedrage van in totaal € 1.210,21 uitgereikt.
2. Voor het betalen van het op het aanslagbiljet verschuldigde bedrag is een machtiging voor twaalf maandelijkse incasso termijnen afgegeven. Op 29 november 2021 is de automatische incasso beëindigd wegens een aantal gestorneerde betalingen.
3. Met dagtekening 12 februari 2022 is een kosteloze betalingsherinnering aan eiser verzonden voor het nog openstaande bedrag van € 605,11. Daarbij is eiser verzocht het totaalbedrag per ommegaande over te maken.
4. Met dagtekening 12 maart 2022 heeft verweerder aan eiser een aanmaning verzonden wegens het niet betalen van het nog openstaande bedrag. Het te betalen bedrag is € 623,11 bestaande uit het nog openstaande bedrag en de kosten van € 18 van de aanmaning.
5. Op 14 maart 2022 heeft verweerder een betaling ontvangen van € 605,11. Dit bedrag is voor € 18 afgeboekt op de aan eiser in rekening gebrachte aanmaningskosten en voor € 605,11 op de nog openstaande gemeentelijke heffingen. Daarmee resteert een openstaand bedrag aan gemeentelijke heffingen van € 18.
6. Met dagtekening 2 juni 2022 heeft verweerder een dwangbevel voor de betaling van het nog openstaande bedrag aan eiser betekend, waarbij verweerder tevens € 45 aan betekeningskosten in rekening heeft gebracht. Het in totaal te betalen bedrag bedraagt daarmee € 63 (€ 18 + € 45).
7. In geschil is of de aanmaningskosten en de betekeningskosten van het dwangbevel terecht in rekening zijn gebracht.
De betekeningskosten dwangbevel
8. De rechtbank stelt voorop dat, indien de belastingplichtige, zoals in dit geval, stelt dat een aanmaning tot betaling van een belastingaanslag hem niet heeft bereikt, in die stelling een betwisting ligt begrepen van de verzending van die aanmaning. In dat geval dient verweerder die verzending aannemelijk te maken. In een geval als het onderhavige, waarin verweerder stelt dat hij een aanmaning heeft bekendgemaakt door verzending per post, houdt die bewijslast in dat hij aannemelijk moet maken dat het desbetreffende poststuk is aangeboden aan een postvervoerbedrijf. Die bewijslast houdt mede in dat de ontvanger aannemelijk moet maken aan welk postvervoerbedrijf het desbetreffende poststuk is aangeboden.
9. De rechtbank stelt vast dat verweerder geen stukken heeft overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat, en zo dit al het geval is, aan welke postbezorger, de aanmaning ter postbezorging is aangeboden. De rechtbank acht daarom verweerder niet geslaagd in de op hem rustende bewijslast aannemelijk te maken dat de aanmaning aan eiser is verzonden. De aanmaning is aldus niet op de in artikel 3:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht bedoelde wijze aan eiser is bekendgemaakt. Dit heeft tot gevolg dat verweerder geen dwangbevel mocht uitvaardigen en dus ter zake van het betekenen van het dwangbevel ook geen kosten in rekening mocht brengen. Artikel 7, tweede lid, van de Kostenwet staat hieraan niet in de weg aangezien die bepaling geen betrekking heeft op een verweer voor zover dat inhoudt dat de aanmaning niet is verzonden.
10. Het vorenstaande betekent naar het oordeel van de rechtbank ook dat de aanmaningskosten ten onrechte in rekening zijn gebracht. Immers, uit het vorenstaande vloeit voort dat het ervoor moet worden gehouden dat de aanmaning niet op 12 maart 2022 op de juiste wijze aan eiser bekend is gemaakt en dus niet op die datum in werking is getreden. Voorst staat vast dat verweerder op 14 maart 2022 een betaling ter grootte van het gehele nog openstaande bedrag aan belastingheffingen van eiser heeft ontvangen. Alsdan bestaat geen aanleiding en daarmee ook geen mogelijkheid meer eiser alsnog een aanmaning te sturen. Het volledige openstaande bedrag was daarmee immers betaald. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat ook de aanmaningskosten moeten komen te vervallen.
11. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep gegrond verklaard en zijn de beschikkingen waarbij de invorderingskosten in rekening zijn gebracht, vernietigd.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. De rechtbank stelt de door verweerder te vergoeden proceskosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 276,50 (€ 7 aan reiskosten plus € 269,50 aan verletkosten (2,75 uur à € 98)), conform de door eiser verstrekte - en door verweerder niet bestreden - opgaaf. Voor een hogere vergoeding bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Arts, rechter, in aanwezigheid van mr. A.J. Kwestro, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 december 2023.
Afschrift verzonden aan partijen op: