5.3.De rechtbank is met verweerder van oordeel dat sprake moet zijn van geprivilegieerd verblijf direct voorafgaand aan de aanvraag en overweegt daartoe als volgt. In artikel 21 van de Vw staat onder welke voorwaarden een vreemdeling in aanmerking kan komen voor een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Uit het eerste lid van deze bepaling volgt dat sprake moet zijn van rechtmatig verblijf direct voorafgaand aan de aanvraag. Op grond van artikel 21, zesde lid, van de Vw kan hiervan worden afgeweken. De rechtbank is van oordeel dat met artikel 3.93 van het Vb niet van artikel 21 van de Vw is afgeweken ten aanzien van de voorwaarde dat sprake moet zijn van verblijf direct voorafgaande de aanvraag. De rechtbank leidt dit onder andere af van artikel 3.92 van het Vb. In artikel 3.92 van het Vb is immers expliciet een uitzondering gemaakt op het vereiste van het beschikken over rechtmatig verblijf direct voorafgaand aan de aanvraag. In de Nota van Toelichting bij artikel 3.92 van het Vb wordt ook gesproken van een beperkte terugkeeroptie.In de toelichting bij artikel 3.93 van het Vb wordt daar niet over gesproken, terwijl als de uitleg van eiser gevolgd zou worden, dat zou betekenen dat geprivilegieerde personen en hun gezinsleden een onbeperkte terugkeeroptie zouden hebben. Zij kunnen dan namelijk na tien jaar geprivilegieerd verblijf Nederland verlaten en alsnog op elk moment (ook al is dat vele jaren later) in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Als de besluitgever dat had beoogd, dan had hij dat wel benoemd in de toelichting bij artikel 3.93 van het Vb. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat uit artikel 3.92 van het Vb gelezen in combinatie met artikel 3.93 van het Vb en de Nota van Toelichting op deze artikelen, volgt dat in artikel 3.93 van het Vb wordt afgeweken van artikel 21 van de Vw ten aanzien van het verblijfsrecht zelf, omdat geprivilegieerd verblijf geen verblijfsrecht is in de zin van artikel 8 van de Vw. Het betoog van eiser slaagt dan ook niet. Omdat de rechtbank met verweerder van oordeel is dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd op grond van artikel 3.93 van het Vb, komt de rechtbank niet meer toe aan de gronden met betrekking tot het middelenvereiste.
6. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder ten onrechte niet is ingegaan op eisers beroep op zijn privéleven in Nederland als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Op zitting heeft verweerder het standpunt ingenomen dat bij aanvragen om een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd niet ambtshalve wordt getoetst aan artikel 8 van het EVRM. Verweerder miskent hiermee dat eiser in bezwaar expliciet een beroep heeft gedaan op artikel 8 van het EVRM. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State moet verweerder in een dergelijk geval deugdelijk motiveren waarom hij geen gebruik maakt van de bevoegdheid om ambtshalve een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM te verlenen.Verweerder had daarom in het bestreden besluit hierop in moeten gaan. Het bestreden besluit betreft op dit punt een motiveringsgebrek.
7. Uit overweging 6 volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van acht weken.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
8. De gevraagde voorziening strekt ertoe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.511,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 837,-, en een wegingsfactor 1). Als aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener.