ECLI:NL:RBDHA:2023:20816

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 juli 2023
Publicatiedatum
2 januari 2024
Zaaknummer
C/09/650544 / KG ZA 23-596
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering opschorting tenuitvoerlegging gevangenisstraf in afwachting van gratieverzoek

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 27 juli 2023 uitspraak gedaan in een kort geding waarin [eiser] vorderde om de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf van vier maanden op te schorten in afwachting van een beslissing op zijn gratieverzoek. [eiser] was eerder veroordeeld door het gerechtshof Amsterdam en had een gratieverzoek ingediend, dat door de Minister voor Rechtsbescherming was afgewezen. De Minister stelde dat de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf al was aangevangen met de plaatsing in het opsporingsregister, waardoor het gratieverzoek geen opschortende werking had. De voorzieningenrechter oordeelde dat de Minister in redelijkheid had kunnen besluiten om geen opschortende werking aan het gratieverzoek toe te kennen. De voorzieningenrechter benadrukte dat de wet geen grondslag biedt voor opschorting van de tenuitvoerlegging in dit geval, aangezien de tenuitvoerlegging al was begonnen. De vordering van [eiser] werd afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de wet met betrekking tot de tenuitvoerlegging van straffen en de voorwaarden waaronder gratieverzoeken kunnen worden gehonoreerd.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/650544 / KG ZA 23-596
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak in kort geding ter zitting van 27 juli 2023
in de zaak van
[eiser]te [plaats] ,
eiser,
advocaat mr. D.G. Peters te Amsterdam,
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid)te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. H.W. Volberda te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.
Aanwezig is mr. H.J. Vetter, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. M.F. Wagter, griffier.
Tevens zijn aanwezig mr. Peters namens [eiser] en de heer [Naam] namens de Staat, vergezeld van mr. Volberda.
Nadat partijen hun standpunten hebben toegelicht, over en weer hebben gereageerd op de standpunten van de wederpartij en vragen van de voorzieningenrechter hebben beantwoord, heeft de voorzieningenrechter de zitting voor korte tijd geschorst. Na hervatting van de zitting heeft de voorzieningenrechter met toepassing van artikel 29a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) mondeling uitspraak gedaan. Deze luidt als volgt.

1.De gronden van de beslissing

1.1.
[eiser] is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 23 juli 2019 veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier maanden. Bij arrest van 24 november 2020 heeft de Hoge Raad het door [eiser] ingestelde cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard. [eiser] is in verband met de tenuitvoerlegging van deze gevangenisstraf op 15 december 2020 in het opsporingsregister geplaatst.
1.2.
Het Tribunal judiciaire de Créteil van het Cour d’Appel de Paris heeft bij uitspraak van 12 november 2021 de voorlopige hechtenis van [eiser] bevolen voor de duur van vier maanden. Deze voorlopige hechtenis is uiteindelijk verlengd tot 10 maart 2023. In een e-mail van 2 augustus 2023 van de Franse advocaat aan de Nederlandse advocaat van [eiser] valt te lezen dat [eiser] op 13 april 2023 in Frankrijk is veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf maanden. Het strafvonnis is volgens de Franse advocaat van [eiser] nog niet beschikbaar. Daarbij merkt de Franse advocaat op dat [eiser] in Frankrijk zeventien maanden in voorlopige hechtenis heeft gezeten, waarvan vijf maanden zonder geldige detentietitel.
1.3.
[eiser] is in Frankrijk in vrijheid gesteld en bevindt zich op dit moment in Nederland. Op 2 mei 2023 heeft hij een gratieverzoek ingediend. Het verzoek van [eiser] om de tenuitvoerlegging van de in Nederland opgelegde vrijheidsstraf van vier maanden in afwachting van de beslissing op het gratieverzoek op te schorten is bij brief van 29 juni 2023 door de Minister voor Rechtsbescherming (hierna: ‘de Minister’) afgewezen. Aan deze afwijzing ligt ten grondslag dat de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf met de plaatsing in het opsporingsregister is aangevangen en het gratieverzoek hierdoor geen opschortende werking van rechtswege heeft én naar het oordeel van de Minister op grond van hetgeen door [eiser] is aangevoerd niet aannemelijk is geworden dat het gratieverzoek hoogstwaarschijnlijk zal worden toegewezen. Het Openbaar Ministerie (OM) heeft op 17 juli 2023 negatief geadviseerd over het door [eiser] ingediende gratieverzoek.
1.4.
[eiser] vordert in deze procedure, zakelijk weergegeven, dat de Staat wordt bevolen de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf van vier maanden op te schorten in afwachting van de beslissing op het gratieverzoek. Daartoe stelt [eiser] dat van een daadwerkelijk begin van de executie van de in Nederland opgelegde vrijheidsstraf geen sprake is. [eiser] stelt dat hij ten tijde van de plaatsing op de opsporingslijst in Frankrijk in voorlopige hechtenis zat en dat het niet moeilijk zou zijn geweest om hem daar te traceren. Volgens [eiser] is de stelling dat plaatsing in het opsporingsregister altijd een begin van executie is een ‘juridische kunstgreep die vaak geen recht doet aan de werkelijkheid’. Verder stelt [eiser] dat de maatstaf dat aannemelijk moet zijn dat het gratieverzoek hoogstwaarschijnlijk zal worden toegewezen een onredelijke maatstaf is. Los daarvan is volgens [eiser] in zijn geval hoogstwaarschijnlijk dat het gratieverzoek zal worden toegewezen. Daarbij wijst [eiser] erop dat de door hem in Frankrijk uitgezeten straf, die naar Franse maatstaven vijf maanden te lang heeft geduurd, moet worden verrekend met de nog openstaande Nederlandse vrijheidsstraf. Door niet tot verrekening over te gaan, is volgens [eiser] sprake van een onmenselijke en met artikel 3 EVRM strijdige cumulatie van straffen. Ook merkt [eiser] op dat de gemiddelde beslistermijn op een gratieverzoek 6 maanden is. Dit is volgens [eiser] een onredelijk lange beslistermijn gelet op de duur van de openstaande Nederlandse vrijheidsstraf. Het onthouden van opschortende werking aan het gratieverzoek is volgens [eiser] dan ook in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en de beginselen van behoorlijk strafprocesrecht en daarmee is sprake van een onrechtmatige overheidsdaad.
1.5.
De Staat voert verweer tegen het gevorderde.
1.6.
Vooropgesteld wordt dat een veroordelende beslissing van de strafrechter, waartegen, zoals in dit geval geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat, niet alleen mag maar ook moet worden ten uitvoer gelegd. Volgens vaste jurisprudentie is een uitzondering hierop mogelijk als de wet daarvoor een grondslag biedt. Dit zou het geval kunnen zijn als een door de veroordeelde ingediend gratieverzoek is gehonoreerd of (tijdelijk) in gevallen waarin een gratieverzoek op grond van het bepaalde in artikel 6:7:2 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van rechtswege opschortende werking heeft, dan wel wanneer de Minister gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om op grond van artikel 6:7:4 lid 2 Sv opschortende of schorsende werking aan een gratieverzoek toe te kennen.
1.7.
Hoewel het gratieverzoek van [eiser] betrekking heeft op een onherroepelijk arrest met een veroordeling tot een vrijheidsstraf van minder dan zes maanden, heeft dit verzoek geen opschortende werking van rechtswege. In artikel 6:7:2 lid 1 Sv is bepaald dat het gratieverzoek slechts opschortende werking van rechtswege heeft als de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf nog niet is aangevangen. In het geval van [eiser] was ten tijde van het indienen van zijn gratieverzoek de tenuitvoerlegging van de bij arrest van 23 juli 2019 opgelegde vrijheidsstraf al aangevangen. Artikel 5:2 sub a onder 4 van het Besluit tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen bepaalt dat de tenuitvoerlegging aanvangt op de datum dat de veroordeelde zonder vaste woon- of verblijfplaats wordt gesignaleerd voor aanhouding. Het per 1 januari 2020 vervallen Besluit aanvang tenuitvoerlegging straffen en maatregelen bepaalde in artikel 2 sub a onder 4 dat de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf aanvangt op de datum dat de veroordeelde in het opsporingsregister wordt geplaatst. Uit de Nota van Toelichting bij artikel 5:2 sub a onder 4 van het Besluit tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Stb. 2019, 505, p. 45) volgt dat het geautomatiseerde systeem waarop in het Besluit aanvang tenuitvoerlegging straffen en maatregelen werd geduid zou worden vervangen door een ander systeem en dat daarom de reden van de registratie in artikel 5:2 sub a onder 4 van het Besluit tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen is uitgeschreven. [eiser] beschikte ten tijde van zijn plaatsing in het opsporingsregister niet over een vaste woon- of verblijfplaats. De tenuitvoerlegging van de aan [eiser] opgelegde vrijheidsstraf is op grond van het Besluit dus op 15 december 2020 met de plaatsing in het opsporingsregister aangevangen. [eiser] stelt zich kennelijk op het standpunt dat die tenuitvoerlegging pas aanvangt met zijn aanhouding, maar dat standpunt is niet houdbaar. Een onherroepelijk veroordeelde die zich onvindbaar houdt zou, als dat standpunt juist zou zijn, daarvoor dan worden beloond doordat aan een gratieverzoek opschortende werking van rechtswege zou toekomen. Het is naar het oordeel van de voorzieningenrechter volstrekt begrijpelijk dat het systeem niet op die manier werkt.
1.8.
Vervolgens is de vraag of de Minister ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om op grond van artikel 6:7:4 lid 2 Sv opschortende of schorsende werking aan het gratieverzoek toe te kennen. Het beleid met betrekking tot de uitoefening van deze ministeriële bevoegdheid is neergelegd in artikel 5:2 van de Beleidsregel tenuitvoerlegging strafrechtelijke en administratiefrechtelijke beslissingen (hierna: de Beleidsregel). In het beperkte bestek van deze procedure, kan, mede gelet op de hiervoor onder 1.6 bedoelde executieplicht, niet worden geconcludeerd dat dit beleid onrechtmatig is. Daartoe is van belang dat vaste rechtspraak is dat het in de Beleidsregel neergelegde beleid de rechtmatigheidstoets kan doorstaan. Die stelling van [eiser] wordt dan ook gepasseerd.
1.9.
In artikel 5:2 van de Beleidsregel is bepaald dat de Minister zelf of op verzoek van de veroordeelde de tenuitvoerlegging van de straf waarvan gratie wordt verzocht kan opschorten/schorsen, indien het naar zijn oordeel hoogstwaarschijnlijk is dat het verzoek om gratie zal worden ingewilligd. De Minister kan in ieder geval opschorten/schorsen in een aantal in dit artikel beschreven gevallen, waaronder de situatie dat de veroordeelde een levensbedreigende ziekte of aandoening heeft. Deze opsomming is niet limitatief; ook in andere situaties kan de Minister van zijn bevoegdheid gebruikmaken. Bij het uitoefenen van zijn bevoegdheid komt de Minister een ruime mate van beleidsvrijheid toe, zodat de beslissing om al dan niet opschortende/schorsende werking aan een gratieverzoek toe te kennen in het kader van een kort geding slechts marginaal kan worden getoetst.
1.10.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft de Minister in het geval van [eiser] in redelijkheid kunnen besluiten om aan het gratieverzoek geen opschortende werking toe te kennen. Niet in geschil is dat de in artikel 5:2 van de Beleidsregel genoemde gevallen zich bij [eiser] niet voordoen. Zoals gezegd, die opsomming is niet limitatief en ook in andere situaties kan door de Minister van zijn bevoegdheid gebruik worden gemaakt. Van zo’n situatie is in het geval van [eiser] geen sprake. Niet hoogstwaarschijnlijk is dat de strafrechter vanwege de door [eiser] in Frankrijk ondergane voorlopige hechtenis tot gratie zal adviseren en de Kroon tot gratiëring zal overgaan. De Staat heeft er met juistheid op gewezen dat er naar Nederlands recht geen grond bestaat om de in Frankrijk ondergane voorlopige hechtenis te verrekenen met de openstaande oudere Nederlandse gevangenisstraf. Deze door [eiser] beoogde verrekening is volgens vaste rechtspraak slechts mogelijk als daarvoor een expliciete bevoegdheid bestaat. Artikel 534 lid 4 Sv biedt die mogelijkheid weliswaar in Nederlandse strafzaken, maar voor toepassing van dat artikel is vereist dat de strafzaak waarin tot voorlopige hechtenis is besloten zonder oplegging van straf of maatregel is geëindigd. Aan die voorwaarde is in ieder geval niet voldaan, nu [eiser] naar eigen zeggen in Frankrijk is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden. De Staat heeft daarnaast met juistheid gesteld dat een beroep op artikel 63 Sr evenmin kan slagen, omdat het hier gaat om strafbare feiten die zijn gepleegd na de strafoplegging in Nederland. Ook een beroep op de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (WETS), zal niet succesvol zijn, omdat [eiser] niet op verzoek van Nederland met het oog op de tenuitvoerlegging van een Nederlands vrijheidsstraf in Frankrijk in voorlopige hechtenis heeft gezeten.
1.11.
Uit het voorgaande volgt dat de vordering van [eiser] in dit kort geding niet toewijsbaar is. [eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding. Onder de proceskosten vallen ook de nakosten die in dit geval afzonderlijk zijn gevorderd. De nakosten worden begroot op het bedrag genoemd in het liquidatietarief civiel (per 1 februari 2023: € 173,--). In geval van betekening worden een extra bedrag aan salaris (per 1 februari 2023: € 90,--) en de explootkosten van betekening toegekend.

2.De beslissing

De voorzieningenrechter:
2.1.
wijst het gevorderde af;
2.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.755,--, waarvan € 1.079,-- aan salaris advocaat en € 676,-- aan griffierecht, te vermeerderen met nakosten zoals vermeld in 1.11.
WAARVAN PROCES-VERBAAL,
…………………………………. …………………………………
mr. M.F. Wagter mr. H.J. Vetter