3.3Eiseres is van mening dat verweerder een onjuiste uitleg geeft aan de regelgeving.
Een reservist kan per definitie nooit een aaneengesloten tijdvak van 85 dagen in werkelijke dienst zijn aangezien elke dienst eindigt zodra de reservist zijn werkplek verlaat of geen militaire werkzaamheid meer verricht. Indien uitgegaan wordt van de functietoewijzing dient aan eiseres vakantieverlof toegekend te worden, aangezien die voor een langere periode dan 85 dagen is.
Op grond van de Richtlijn heeft elke werknemer jaarlijks recht op vakantie met behoud van loon, ook eiseres.
4. De relevante regels staan in de bijlage, die bij de uitspraak hoort.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
5. Uit artikel 7 van de Richtlijn volgt dat werknemers jaarlijks een vakantie met behoud van loon van ten minste vier weken wordt toegekend. Deze minimumperiode van een jaarlijkse vakantie met behoud van loon kan in beginsel niet door een financiële vergoeding worden vervangen. Verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt dat er een uitzondering op dit beginsel is gemaakt voor reservisten dan wel zou zijn te rechtvaardigen. De door verweerder in dit verband gemaakte verwijzing naar rechtsoverweging 63 van het BECTU-arrestslaagt niet. Dat er in het geval van reservisten geen sprake is van de situatie als bedoeld in overweging 63 van dat arrest (opeenvolgende arbeidsovereenkomsten van korte duur) betekent niet dat er – á contrario – bij reservisten wel vanuit zou mogen worden gegaan dat zij – indien zij niet in werkelijke dienst zijn opgeroepen – voldoende rusttijd kunnen genieten. Daarom oordeelt de rechtbank dat de regel van artikel 7 van de Richtlijn ook van toepassing is op eisers.
De rechtbank onderkent dat er in de Arbeidstijdenwet een uitzondering bestaat voor militairen, bijvoorbeeld als deze op oefening of uitzending zijn. Het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) oordeelde daaromtrent dat artikel 4, tweede lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie niet tot gevolg heeft dat de organisatie van de arbeidstijd van alle militairen buiten de werkingssfeer van het Unierecht valt.De bepalingen moeten niet aldus worden uitgelegd dat zij de strijdkrachten beletten hun taken te vervullen en bijgevolg afbreuk doen aan de verdediging van zijn territoriale integriteit en de bescherming van de nationale veiligheid als essentiële taken van de staat. Van belang is of de omstandigheden bij deze militairen zodanig zijn dat zij niet in staat zijn verlof te genieten op dat moment.
In het geval van eisers heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat zij niet in staat zijn dan wel waren om verlof te genieten. Verweerders betoog dat dat nu eenmaal is ingegeven door de aard van de arbeidsverhouding, is daartoe onvoldoende.
6. Ingevolge het arrest van het HvJEU van 24 januari 2012mogen lidstaten het ontstaan van het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon niet eenzijdig beperken door dit recht te doen afhangen van een voorwaarde die tot gevolg heeft dat bepaalde werknemers van dit recht worden uitgesloten. Zij mogen de voorwaarden voor de uitoefening en tenuitvoerlegging van het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon vastleggen, maar het bestaan van dit recht niet van enigerlei voorwaarde afhankelijk stellen.
De rechtbank stelt vast dat de 85-dagen regel uit artikel 74 een voorwaarde stelt aan het ontstaan van het recht op vakantie. Het artikel is daarom – gelet op voornoemd arrest van het Hof van Justitie – in strijd met artikel 7 van de Richtlijn.
Daarbij valt uit hetzelfde arrest van het HvJEUaf te leiden dat de vraag of een nationale bepaling voor zover zij indruist tegen het recht van de Unie buiten toepassing mag worden gelaten, zich slechts voordoet indien geen met het recht van de Unie strokende uitlegging van de bepaling mogelijk is. Het beginsel van richtlijnconforme uitlegging vereist dat de nationale rechter binnen zijn bevoegdheden, met inachtneming van het gehele interne recht en onder toepassing van de daarin erkende uitleggingsmethoden, al het mogelijke doet om de volle werking van de betrokken richtlijn te verzekeren en tot een oplossing te komen die in overeenstemming is met de daarmee nagestreefde doelstelling.
De rechtbank ziet niet in hoe voor de 85-dagen regel een met het recht van de Unie strokende uitlegging mogelijk is, nu het bestaan van het recht op vakantie niet van enigerlei voorwaarde afhankelijk gesteld mag worden en reservisten niet zijn uitgesloten van de werking van artikel 7 van de Richtlijn. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de zin “
behalve indien hij in dienst is gekomen voor een periode van minder dan 85 dagen” in artikel 74, eerste lid, van het AMAR buiten toepassing moet worden gelaten wegens strijd met het Unierecht.
7. Nu de rechtbank van oordeel is dat artikel 74 voor zover daarin de 85-dagen termijn wordt gehanteerd buiten toepassing moet worden gelaten, behoeven de overige beroepsgronden van eisers geen bespreking meer. Gelet op de conclusie van de rechtbank, ziet zij voorts geen reden om zelf in deze zaken te voorzien. Het is immers primair aan verweerder om nieuwe besluiten te nemen op de aanvragen van eisers, met inachtneming van deze uitspraak.
8. De beroepen zijn gegrond en de rechtbank vernietigt de bestreden besluiten. De rechtbank ziet geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien of tot toepassing van een bestuurlijke lus, omdat verweerder in overleg met de centrale van overheidspersoneelnader invulling kan geven aan zijn plicht om in het (internationaal vastgelegde) recht op jaarlijkse vakantie voor eisers te voorzien.
Verweerder moet daarom een nieuw besluit nemen en rekening houden met deze uitspraak.
9. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, moet verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoeden.
10. Omdat de beroepen gegrond zijn, krijgen eisers een vergoeding voor de proceskosten die zij hebben gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 837,-), bij een wegingsfactor 1. Dit is een totaalbedrag van € 1.674,-. De rechtbank neemt samenhang aan tussen de zaken van eiser 1 en 2, omdat zij dezelfde rechtsbijstandverlener hebben en sprake is van vergelijkbare gronden van beroep. Daarom zal aan eiser 1 en 2 het bedrag gezamenlijk worden toegekend zodat zij beiden 50% van de proceskosten ontvangen.