In deze zaak heeft eiser op 11 april 2021 een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft echter geen besluit genomen op deze aanvraag. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij de rechtbank op 11 september 2022 het beroep gegrond verklaarde en de staatssecretaris opdroeg om binnen acht weken een besluit te nemen. Ondanks deze uitspraak heeft de staatssecretaris niet tijdig beslist, wat leidde tot een tweede gegrondverklaring van het beroep op 25 april 2023, waarbij een termijn van twee weken werd gesteld voor het nemen van een besluit. Op 21 augustus 2023 heeft eiser opnieuw beroep ingesteld wegens het uitblijven van een besluit.
De rechtbank heeft in deze uitspraak vastgesteld dat het niet tijdig nemen van een besluit gelijkgesteld kan worden met een besluit, en dat er geen termijn verbonden is aan het indienen van beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de staatssecretaris niet heeft voldaan aan de eerder gestelde termijnen en dat er inmiddels aanzienlijke dwangsommen zijn verbeurd. De rechtbank heeft de staatssecretaris opgedragen om binnen twee weken alsnog een besluit bekend te maken en heeft een dwangsom van € 200 per dag vastgesteld, met een maximum van € 30.000. Daarnaast is de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 418,50.
De uitspraak is gedaan door mr. T.A. Oudenaarden, rechter, en is openbaar gemaakt. Eiser heeft de mogelijkheid om binnen zes weken een verzetschrift in te dienen als hij het niet eens is met deze uitspraak.