ECLI:NL:RBDHA:2023:2032

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 februari 2023
Publicatiedatum
22 februari 2023
Zaaknummer
SGR 21/6683
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening kinderbijslag en terugkomen op in rechte vaststaand besluit

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 februari 2023 uitspraak gedaan in een geschil over de toekenning van kinderbijslag aan eiseres, die vijf kinderen heeft. Eiseres ontving eerder kinderbijslag van de Sociale Verzekeringsbank (Svb) voor haar kinderen, maar na een verhuizing naar België en een herziening van het recht op kinderbijslag in 2015, werd de situatie complex. De Svb had in 2015 het recht op kinderbijslag voor de oudste drie kinderen herzien en teruggevorderd, wat in rechte vaststond. Eiseres stelde dat haar ex-partner, die in Nederland had gewerkt, recht gaf op kinderbijslag over de periode van juni 2014 tot en met maart 2015. De rechtbank oordeelde dat het primaire besluit van de Svb, dat eiseres alsnog kinderbijslag toekende, een ambtshalve herziening betrof van het eerdere besluit. De rechtbank concludeerde dat er geen rechtsregel was die de Svb verplichtte om dit te doen, maar dat de Svb dit op basis van een speciaal beleid had gedaan. Eiseres had geen aanvraag ingediend voor terugwerkende kracht en had ook geen bezwaar gemaakt tegen het eerdere besluit. De rechtbank oordeelde dat de bewijslast bij eiseres lag en dat zij niet had aangetoond dat haar ex-partner in de in geschil zijnde maanden in Nederland had gewerkt. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard, en zij kreeg geen griffierecht of proceskosten vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/6683

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 februari 2023 in de zaak tussen

[eiseres], uit [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: mr. M.P. de Witte),
en

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, verweerder

(gemachtigde: drs. W. van den Berg).

Inleiding

1. Bij het primaire besluit van 14 april 2021 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat zij over de periode van juni 2014 tot en met maart 2015 recht heeft op kinderbijslag.
Bij het bestreden besluit van 6 oktober 2021 is de Svb bij dit besluit gebleven.
De Svb heeft op het beroepschrift gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 6 oktober 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen de gemachtigden van partijen.

Wat aan de procedure vooraf ging

De relevante feiten en omstandigheden
2. Eiseres heeft vijf kinderen. [A] (geboren [maand 1] 2009), [B] (geboren [maand 2] 2011), [C] (geboren september 2014), [D] (geboren [maand 2] 2019) en [E] (geboren [maand 1] 2020). De ex-partner van eiseres, [F], heeft de Egyptische nationaliteit en is de vader van [A], [B] en [C].
3. Eiseres is medio maart 2014 samen met [A] en [B] verhuisd naar België. De kinderbijslag is ongewijzigd voortgezet voor [A] en [B]. Na de geboorte van [C] ontving eiseres ook kinderbijslag van verweerder voor [C]. Geheel 2014 en de eerste drie kwartalen van 2015 heeft eiseres kinderbijslag ontvangen van verweerder.
4. Eind 2015 kwam verweerder achter de verhuizing. Vervolgens heeft verweerder bij besluit van 26 november 2015 - voor zover van belang - het recht op kinderbijslag voor [A], [B] en [C] herzien over de periode 1 maart 2014 tot 1 oktober 2015, de teveel betaalde kinderbijslag over deze periode teruggevorderd en daarna verrekend met de Belgische kinderbijslag. Tegen de herziening, terugvordering en verrekening heeft eiseres geen bezwaar gemaakt. Dit besluit staat daarom in rechte vast.
5. Aan het primaire besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat gebleken is dat de ex-partner van eiseres heeft gewerkt in Nederland van juni 2014 tot en met maart 2015. Hij was daarom verzekerd voor de kinderbijslag en zodoende heeft eiseres alsnog recht op kinderbijslag van juni 2014 tot en met maart 2015 voor haar oudste drie kinderen ([A], [B] en [C]).
6. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft daarbij toegelicht dat Europese regels bepalen welk land de gezinsbijslag (kinderbijslag) betaalt. Volgens de Europese regels gaat het land waar iemand werkt voor het land waar iemand woont. Achteraf is uit informatie van het zusterorgaan in België (Famifed) gebleken dat de ex-partner van eiseres van juni 2014 tot en met maart 2015 voor het grootste deel in Nederland heeft gewerkt. Er zijn geen aanwijzingen dat hij ook in de maanden maart, april en mei 2014 en april 2015 tot en met september 2015 in Nederland heeft gewerkt. Eiseres heeft dat desgevraagd ook niet aannemelijk gemaakt met bewijsstukken, aldus verweerder.
Het standpunt van eiseres
7. Eiseres stelt dat het primaire besluit aangemerkt moet worden als een herziening van het herzieningsbesluit van 26 november 2015. Dit betekent volgens eiseres dat op verweerder de bewijslast rust om aannemelijk te maken dat zij geen recht heeft op kinderbijslag in de in geschil zijnde maanden (maart, april en mei 2014 en april 2015 tot en met september 2015) omdat haar ex-partner niet in Nederland zou hebben gewerkt. Zij stelt dat verweerder daarin niet is geslaagd en wijst op de in het dossier bevindende belastingstukken waaruit blijkt dat haar ex-partner in 2014 en 2015 in Nederland als zelfstandig ondernemer heeft gewerkt. Ter zitting heeft zij ook gewezen op de interne notitie van verweerder waaruit blijkt dat de Belastingdienst desgevraagd door verweerder ook heeft aangegeven dat de ex-partner van eiseres voor het laatst in 2016 belastingaangifte heeft gedaan. Volgens eiseres betekent dit dat haar ex-partner tot 2016 inkomsten had in Nederland.
Het standpunt van verweerder
8. Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de bewijslast op eiseres rust. In dat kader stelt verweerder dat het besluit van 26 november 2015 reeds in rechte vaststaat en dat het primaire besluit een nieuwe toekenning betreft, inhoudende het ten voordele terugkomen van een in rechte vaststaand besluit. Verder heeft verweerder erop gewezen dat eiseres vanaf april 2014 Belgische kinderbijslag ontvangt, waardoor een eventuele nabetaling door verweerder zou betekenen dat Famifed de Belgische kinderbijslag zou kunnen terugvorderen over de in geschil zijnde maanden.

Beoordeling door de rechtbank

9. Niet in geschil is dat eiseres geen aanvraag heeft ingediend voor kinderbijslag met terugwerkende kracht voor de maanden in geding (maart, april en mei 2014 en april 2015 tot en met september 2015). Verder is niet in geschil dat zij verweerder ook niet expliciet heeft verzocht om herziening van het besluit van 26 november 2015.
10. De rechtbank is van oordeel dat het primaire besluit in dit geval aangemerkt moet worden als het ambtshalve ten voordele terugkomen van het in rechte vaststaand besluit van 26 november 2015. Verweerder heeft dit op zitting ook verklaard. Dit betekent dat sprake is van een beslissing die in het voordeel van eiseres is genomen. Er bestaat geen rechtsregel die verweerder verplicht om dit te doen of hier beleid over te voeren. Verweerder heeft dit toch gedaan door een speciaal beleid te voeren, neergelegd in beleidsregel SB1328. In dit beleid staat vermeld:
“Soms stelt de SVB ambtshalve vast dat sprake is van een onmiskenbaar onjuist besluit dat rechtens onaantastbaar is. In dat geval herziet de SVB het besluit met terugwerkende kracht volgens de uitgangspunten die zijn beschreven in SB1076 over terugkomen van een rechtens onaantastbaar besluit op verzoek van de belanghebbende. In geval van een ambtshalve herziening berekent de SVB de termijnen vanaf het moment dat zij heeft geconstateerd dat het besluit onjuist is.”
11. Dit beleid moet worden gekwalificeerd als buitenwettelijk begunstigend beleid. Daarbij geldt dat de aanwezigheid en de toepassing daarvan door de bestuursrechter als gegeven moet worden aanvaard, met dien verstande dat wordt getoetst of dat beleid op consistente wijze is toegepast. De rechtbank is van oordeel dat verweerder het beleid op consistente wijze heeft toegepast. Er valt geen rechtsregel of -norm aan te wijzen waaruit afgeleid kan worden dat de toepassing van deze beleidsregel gelijkgesteld moet worden met een belastend besluit waarvoor de rechtsnorm geldt dat de bewijslast in beginsel bij het bestuursorgaan rust. Niet elke ‘herziening’ is immers gelijk te stellen met een belastend besluit. De rechtbank volgt eiseres dan ook niet in haar stelling dat op verweerder de bewijslust rust om aannemelijk te maken dat zij geen recht heeft op kinderbijslag in de in geschil zijnde maanden.
12. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat uit de overgelegde stukken niet kan worden afgeleid dat de ex-partner voornamelijk in Nederland heeft gewerkt als zelfstandige in de in geschil zijnde maanden. De door eiseres overgelegd bankafschriften van de zakelijke bankrekening van de ex-partner betreft alleen de periode 2 december 2014 tot en met 5 januari 2015. Deze kunnen daarom niet bewijzen dat de ex-partner in de in geschil zijnde maanden voor en na deze periode inkomsten ontving van werkzaamheden verricht in Nederland. De overgelegde bankafschriften van de betaalrekening van de ex-partner betreffen de perioden, 1 augustus 2014 tot en met 30 september 2014 en 1 november 2014 tot en met 30 november 2014. Deze kunnen daarom ook niet onderbouwen dat de ex-partner in Nederland heeft gewerkt gedurende de in geschil zijnde maanden. Eiseres heeft verder een print (voor de eigen administratie) van de IB aangifte 2014 (verzonden op 28 mei 2015 om 16:06:53) van de ex-partner overgelegd en twee boekhoudbalansen activa/passiva per 31 december 2014 en 31 december 2015. Uit deze stukken kan niet worden afgeleid dat de ex-partner, zoals eiseres stelt, geheel 2014 en geheel 2015 heeft gewerkt. Daarbij komt dat blijkens verweerders interne notitie van 25 juni 2021 een medewerker van de afdeling toeslagen Belastingdienst, na raadpleging van het systeem van de aangiftes inkomstenbelasting, heeft meegedeeld dat de ex-partner van 2014 en 2015 geen aangifte inkomstenbelasting heeft gedaan. Dat in de interne notitie van 23 maart 2021 staat dat de Belastingdienst desgevraagd door verweerder heeft laten weten dat de laatste BTW afdracht van de ex-partner in 2016 is geweest, maakt ook niet aannemelijk dat eiser werkzaam zou zijn geweest in de in geschil zijnde maanden in 2014 en 2015.
13. Voor zover eiseres stelt dat zij in bewijsnood verkeert doordat verweerder pas veel later onderzoek heeft gedaan naar het recht op kinderbijslag in de in geschil zijnde maanden, wijst de rechtbank erop dat het hier gaat om het ambtshalve terugkomen van een rechtens onaantastbaar besluit. Het had op de weg gelegen van eiseres om destijds bezwaar te maken tegen het besluit van 26 november 2015. Dit heeft zij nagelaten. Ook heeft zij daarna geen herzieningsverzoek bij verweerder ingediend. De gevolgen van de gestelde bewijsnood komen dan ook voor rekening en risico van eiseres. Overigens is door eiseres in beroep niet toegelicht welke stukken zij, indien verweerder tijdig onderzoek gedaan zou hebben, overgelegd zou kunnen hebben.

Conclusie en gevolgen

14. Het beroep is ongegrond. Eiseres krijgt het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, rechter, in aanwezigheid van mr. H.J. Verspuij-Fung, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2023.
De griffier is verhinderd
om te ondertekenen -
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.