ECLI:NL:RBDHA:2023:20303

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 september 2023
Publicatiedatum
21 december 2023
Zaaknummer
NL23.28388
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongegrond beroep tegen maatregel van bewaring in vreemdelingenzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 september 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een eiser, geregistreerd onder V-nummer [V-nummer]. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was de verweerder in deze zaak. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van 10 september 2023, waarbij hem de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Tijdens de zitting op 18 september 2023 heeft de rechtbank het beroep behandeld, waarbij de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. F.H. Bruggink, en de verweerder werd vertegenwoordigd door mr. D. Berben. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en later gesloten op 19 september 2023.

De rechtbank overwoog dat de eiser stelde dat het bestreden besluit onrechtmatig was, omdat er geen geldig terugkeerbesluit aan ten grondslag lag. De rechtbank oordeelde echter dat het aanvullende terugkeerbesluit van 10 september 2023 wel degelijk geldig was, omdat de vertrekplicht van de eiser voortvloeide uit eerdere besluiten. De rechtbank concludeerde dat er voldoende gronden waren voor de maatregel van bewaring, omdat er een risico bestond dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank verwierp de argumenten van de eiser en oordeelde dat de maatregel van bewaring rechtmatig was.

De uitspraak werd openbaar gemaakt op 22 september 2023, en tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL23.28388
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] ,

ook geregistreerd onder de naam
[naam], eiser V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. F.H. Bruggink), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. D. Berben).

Procesverloop

Bij besluit van 10 september 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 18 september 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen Z. Hamidi. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst. Verweerder heeft nog een stuk ingebracht en eiser heeft hierop gereageerd. Met instemming van partijen heeft de rechtbank bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en heeft zij het onderzoek vervolgens
19 september 2023 gesloten.

Overwegingen

Over het terugkeerbesluit
1. Eiser stelt dat aan het bestreden besluit geen geldig terugkeerbesluit ten grondslag ligt en dat het bestreden besluit daarom onrechtmatig is. Hij voert daartoe aan dat in het besluit tot ongewenstverklaring van 11 april 2006 wel een terugkeerbesluit is vervat, maar dat in dat terugkeerbesluit niet is vermeld naar welk land eiser zich dient te begeven. Het besluit van 11 april 2006 is bij besluit van 16 januari 2018 omgezet naar een besluit tot het opleggen van een inreisverbod. In het besluit van 16 januari 2018 is weliswaar een terugkeerverplichting opgenomen, maar dit besluit roept geen andere verplichtingen in het
leven dan die al bestonden op grond van het besluit van 11 april 2006. Ook in het besluit van 16 januari 2018 is namelijk niet vermeld naar welk land eiser zich dient te begeven. Het besluit van 16 januari 2018 heeft dus geen rechtgevolgen voor zover het een terugkeerbesluit beoogt te zijn. Blijkens de tekst van het aanvullende terugkeerbesluit van 10 september 2023 is dit besluit genomen in vervolg en in aanvulling op het besluit van
16 januari 2018. Uit het besluit van 10 september 2023 blijkt dat de terugkeerverplichting van eiser betrekking heeft op Marokko. Omdat het besluit van 16 januari 2018 geen terugkeerbesluit is, kan het besluit van 10 september 2023 niet als “aanvullend” op het besluit van 16 januari 2018 gelden. Dit vooral niet, omdat het besluit van 10 september 2023 zelf geen terugkeerverplichting en vertrektermijn bevat.
2. De rechtbank stelt vast dat het aanvullende terugkeerbesluit van 10 september 2023 vermeldt dat het is genomen in vervolg en in aanvulling op het besluit van 16 januari 2018. Het besluit van 16 januari 2018 heeft evenwel geen rechtsgevolgen, voor zover het beoogt een terugkeerbesluit te zijn. In zoverre kan het besluit van 10 september 2023 dus geen “vervolg” of ‘aanvulling” zijn op het besluit van 16 januari 2018. De rechtbank stelt evenwel ook vast dat uit het besluit van 16 januari 2018 duidelijk blijkt dat de (onmiddellijke) vertrekplicht die op eiser rustte op grond van het besluit van 11 april 2006 nog steeds van kracht was. Niet in geschil is dat eiser op de hoogte is van het besluit van 11 april 2006 en daarmee van zijn sindsdien onverkort geldende vertrekplicht. De rechtbank is van oordeel dat het voor eiser aldus kenbaar is dat het besluit van 10 september 2023 in feite een aanvulling is op zijn vertrekplicht op grond van het besluit van 11 april 2006. Daarmee ligt er een geldig en compleet terugkeerbesluit ten grondslag aan de huidige maatregel van bewaring. Er is dan ook geen aanleiding om de maatregel van bewaring om die reden onrechtmatig te oordelen. De beroepsgrond faalt.
Gronden van de maatregel
3. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer; en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft.
Ter zitting heeft verweerder de grond onder 3d prijsgegeven.
4. Eiser betwist de zware gronden 3c en 3i. Ter onderbouwing van de betwisting van de grond onder 3c verwijst eiser naar hetgeen hij hiervoor heeft aangevoerd over de geldigheid van het terugkeerbesluit. Zoals uit rechtsoverweging 2 blijkt, treft deze betwisting geen doel. De grond onder 3c is feitelijk juist en goed gemotiveerd. Verweerder
heeft deze grond onder 3c dus terecht aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegd. Ditzelfde geldt voor de grond onder 3b, die door eiser niet betwist is. De gronden 3b en 3c zijn al voldoende om aan te nemen dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht op vreemdelingen zal onttrekken. Deze gronden kunnen de maatregel van bewaring daarom al dragen. Om die reden behoeft hetgeen eiser heeft aangevoerd over grond 3i geen bespreking. De beroepsgrond faalt.
Zicht op uitzetting
5. Eiser voert aan dat er geen zicht is op zijn uitzetting naar Marokko. Hij voert daartoe aan dat verweerder eerder zonder succes heeft geprobeerd om hem gedwongen uit te zetten naar Marokko. Dit ondanks het feit dat hij in het verleden meerdere keren is gepresenteerd bij de Marokkaanse autoriteiten en dat ten behoeve van zijn gedwongen vertrek al eens een laissez-passer is verstrekt.
6. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Eiser verblijft onrechtmatig in Nederland. Verweerder hoeft hierin niet te berusten en mag proberen om eiser uit te zetten naar Marokko. Dat dit eerder, inmiddels al weer geruime tijd geleden, niet gelukt is, is geen indicatie dat het zicht op uitzetting van eiser naar Marokko thans op voorhand ontbreekt. De beroepsgrond slaagt niet.
Ambtshalve toetsing
7. Ook met inachtneming van de ambtshalve toetsing waartoe zij gehouden is,1 is de rechtbank niet van oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Conclusie
8. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van
K.F.K. Hoogbruin, griffier.
1. ECLI:EU:C:2022:858.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
22 september 2023

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.