ECLI:NL:RBDHA:2023:20194

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 december 2023
Publicatiedatum
20 december 2023
Zaaknummer
C/09/655767 / KG ZA 23-920
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herroeping van voorwaardelijke invrijheidstelling en de gevolgen voor de eiser

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 19 december 2023 uitspraak gedaan in een kort geding over de herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling (v.i.) van de eiser, die eerder was veroordeeld tot een gevangenisstraf van 20 jaar. De eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. A. Comans, vorderde dat hij voorwaardelijk in vrijheid zou worden gesteld of dat de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.W. Bakker, een nieuwe beslissing over zijn v.i. zou nemen. De rechtbank oordeelde dat de strafrechter eerder had geoordeeld dat de v.i. van de eiser moest worden herroepen, en dat de voorzieningenrechter moest uitgaan van de juistheid van deze uitspraak. De eiser had aangevoerd dat de herroeping van de v.i. onterecht was, vooral omdat hij in hoger beroep was vrijgesproken van een verdenking die ten grondslag lag aan de v.i.-beoordeling. De voorzieningenrechter concludeerde echter dat de vorderingen van de eiser niet toewijsbaar waren, omdat de strafrechter op basis van de geldende wetgeving had geoordeeld en er geen gewoon rechtsmiddel openstond tegen deze beslissing. De voorzieningenrechter merkte op dat de v.i. van de eiser ook om andere redenen niet kon worden verleend, zoals het recidivegevaar en de noodzaak van psychiatrische behandeling. De eiser werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/655767 / KG ZA 23-920
Vonnis in kort geding van 19 december 2023
in de zaak van
[eiser]te [plaats] ,
eiser,
advocaat mr. mr. A. Comans te Utrecht,
tegen:
de Staat der Nederlanden, meer in het bijzonder het Ministerie van Veiligheid en Justitiete Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. M.W. Bakker te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties 1 tot en met 17;
- de conclusie van antwoord van de Staat, met producties 1 tot en met 6.
1.2.
Op 5 december 2023 is de mondelinge behandeling gehouden, waarbij door de Staat pleitnotities zijn overgelegd. Tijdens de zitting is vonnis bepaald op vandaag.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] is bij arrest van 7 december 2007 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 20 jaar. In cassatie heeft de Hoge Raad deze gevangenisstraf teruggebracht tot 19 jaar en 11 maanden.
2.2.
Op de gevangenisstraf van [eiser] is de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling (hierna: v.i.) van toepassing zoals die geldt voor veroordelingen die zijn uitgesproken vóór 1 juli 2021. Op grond van deze regeling zou de v.i. van [eiser] beginnen op 27 augustus 2018.
2.3.
Bij uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant van 13 juli 2018, 14 mei 2019 en 18 mei 2021 is op vordering van de officier van justitie (hierna: de officier) de v.i.-datum telkens op grond van artikel 6:2:12 juncto 6:6:8 van het Wetboek van Sv (Sv) oud uitgesteld tot (uiteindelijk) 23 mei 2022.
2.4.
Op 29 april 2022 is [eiser] voorwaardelijk in vrijheid gesteld, onder de bijzondere voorwaarde (voor zover hier relevant) dat hij zich gedurende de proeftijd zou laten opnemen in FPK Rotterdam of een soortgelijke zorginstelling, waarbij [eiser] door DV&O van de penitentiaire inrichting (P.I.) naar de kliniek moest worden gebracht en hij zich moet houden aan de huisregels en aanwijzingen die de zorginstelling geeft voor de behandeling, waaronder het innemen van medicijnen. Onderdeel van de bijzondere voorwaarde is ook dat als de reclassering een overgang naar ambulante zorg, begeleid wonen of maatschappelijke opvang gewenst vindt, [eiser] moet meewerken aan indicatiestelling en plaatsing. Bij de v.i. geldt een proeftijd van 1081 dagen.
2.5.
Bij beslissing van de rechtbank Oost-Brabant van 7 juli 2022 is de vordering van de officier tot herroeping van de v.i. van [eiser] in zijn geheel, dus voor de duur van 1081 dagen, toegewezen en is gelast dat het gedeelte van de vrijheidsstraf dat als gevolg van de toepassing van de regeling van de v.i. niet ten uitvoer is gelegd, alsnog moet worden ondergaan, te weten voor de duur van 1081 dagen. Daarbij heeft de rechtbank als volgt overwogen:
“Op grond van het onderzoek ter terechtzitting en gelet op het rapport van Antes van 23 mei 2022 constateert de rechtbank dat veroordeelde zegt open te staan voor een resocialisatietraject, maar geen medewerking wil verlenen aan een opname bij F.P.K. Fivoor conform de in het besluit van 28 april 2022 opgenomen voorwaarden. De rechtbank stelt vast dat de deskundigen een dergelijke opname noodzakelijk achten en verwerpt daarom het standpunt van veroordeelde dat een klinische opname in een F.P.K. niet passend is.
Nu veroordeelde heeft aangegeven hieraan onder geen beding medewerking te verlenen en de reclassering van haar kant stelt geen andere mogelijkheden voor gedragsverandering en risicobeperking in het kader van de v.i. te zien kan van een aanpassing van de aan de v.i. te verbinden voorwaarden geen sprake zijn en rest geen andere mogelijkheid dan de v.i. van veroordeelde te herroepen. De vordering hiertoe van de officier van justitie wordt derhalve toegewezen.
De rechtbank merkt op dat conform het bepaalde in artikel 6:6:21, achtste lid, Sv de tenuitvoerlegging wordt geacht te zijn hervat op 24 mei 2022, de dag van aanhouding als bedoeld in artikel 6:3:15 Sv.”
2.6.
[eiser] is in de periode waarin voormelde beslissingen over zijn v.i. zijn genomen vervolgd voor bedreiging van een casemanager in de P.I. Vught in de periode van 1 december 2017 tot en met 16 januari 2018 en voor het medeplegen van het opzettelijk beïnvloeden van de vrijheid van een persoon om naar waarheid een verklaring ten overstaan van een rechter of een ambtenaar af te leggen. Bij vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 6 februari 2020 is [eiser] voor beide feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf van 5 maanden. In hoger beroep is [eiser] , bij arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 11 augustus 2022, vrijgesproken van de bedreiging van de casemanager en alleen voor het andere feit veroordeeld tot een gevangenisstraf van 1 maand.
2.7.
Na de beslissing van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft [eiser] bij brief van 20 september 2022 een verzoek gedaan aan hem (alsnog) v.i. te verlenen. In reactie hierop is namens de advocaat-generaal, verbonden aan de Centrale Voorziening voorwaardelijke invrijheidstelling, per e-mail van 23 september 2022 aan [eiser] bericht dat hij niet meer voor v.i. in aanmerking komt. Tegen deze e-mail is door [eiser] een bezwaarschrift bij de rechtbank Oost-Brabant ingediend. Bij beslissing van 11 november 2022 van de raadkamer van de rechtbank Oost-Brabant is [eiser] niet-ontvankelijk verklaard in dit bezwaarschrift.
2.8.
Op 9 maart 2023 heeft [eiser] een gratieverzoek ingediend. Dit gratieverzoek is op 8 juni 2023 afgewezen.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven:
  • primair:te bepalen dat hij voorwaardelijk in vrijheid wordt gesteld;
  • subsidiair:de Staat te gelasten een nieuwe beslissing te nemen over zijn v.i.;
  • meer subsidiair:de Staat te gelasten de herroeping van de v.i. te heroverwegen;
alles (al dan niet) onder door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen voorwaarden en met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan. Aan het uitstel van de v.i. van [eiser] lag ten grondslag dat hij ervan verdacht werd dat hij eind 2017/begin 2018 zijn casemanager zou hebben bedreigd. [eiser] ontkent dat hij dat gedaan heeft en hij is in hoger beroep vrijgesproken van de verdenking. In belangrijke mate vanwege deze verdenking – die op dat moment nog niet uitgeprocedeerd was – is in het v.i.-advies de kans op geweldsrecidive hoog ingeschat. Daarom is aan de v.i. van [eiser] de voorwaarde verbonden dat hij zich gesloten liet opnemen in een FPK (forensische psychiatrische kliniek). [eiser] heeft zijn bedenkingen tegen deze voorwaarde geuit en heeft de aan de laatste v.i.-beoordeling ten grondslag gelegde rapportages dan ook niet ondertekend. Onder de oude regeling zou dat betekenen dat er een zitting ter hernieuwde beoordeling zou moeten volgen, maar [eiser] is desondanks naar een gesloten inrichting overgeplaatst. Als de vrijspraak in hoger beroep bekend was geweest bij de rechter die heeft geoordeeld in de herroepingsprocedure van de v.i., dan had dat mogelijk tot een andere uitkomst geleid. Het Wetboek van Strafvordering voorziet alleen in een herziening ten aanzien van een veroordeling, het voorziet niet in een herziening of heroverweging van een beslissing omtrent v.i. Zo’n heroverweging is ook niet via een gratieverzoek of andersoortig verzoek te bereiken. Daarom is de civiele rechter als restrechter bevoegd hierover te oordelen. Het belang van [eiser] is gelegen in het in artikel 5 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) gewaarborgde recht op bewegingsvrijheid. Verder bepaalt artikel 7 EVRM dat verdachten niet aan een zwaardere straf onderworpen mogen worden dan de straf die van toepassing was ten tijde van het delict. Dit laatste recht komt in het gedrag, omdat [eiser] nu aan een langere vrijheidsstraf onderworpen wordt dan bij een juiste weging van de feiten over de latere verdenking van toepassing zou zijn geweest.
3.3.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
[eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat hij ten onrechte niet voorwaardelijk in vrijheid wordt gesteld, althans dat de beslissing ten aanzien van de v.i. ten onrechte niet wordt herzien of heroverwogen en dat de Staat daarom onrechtmatig jegens hem handelt. Van enig onrechtmatig handelen van de Staat is echter geen sprake en de vorderingen van [eiser] zijn dan ook niet toewijsbaar. De voorzieningenrechter licht dat als volgt toe.
4.2.
Zoals de Staat terecht stelt is conform de toepasselijke wettelijke bepalingen door de strafrechter geoordeeld over de v.i. van [eiser] . Uiteindelijk heeft de strafrechter op grond van artikel 6:2:13 jo. 6:6:21 Sv (oud) besloten tot herroeping van de v.i. van [eiser] . [eiser] heeft in deze procedure verweer gevoerd. Tegen deze beslissing van de strafrechter staat geen gewoon rechtsmiddel open.
4.3.
Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken, zoals voorzien in het Wetboek van Strafvordering, brengt mee dat de burgerlijke rechter moet uitgaan van de juistheid van de uitspraak van de strafrechter van 7 juli 2022 en van de aanvaardbaarheid van de procesgang die tot die uitspraak heeft geleid. Dit gesloten stelsel van rechtsmiddelen brengt mee dat de Staat de beslissing van 7 juli 2022 ook ten uitvoer moet leggen. Zoals de Staat terecht stelt, stuiten de vorderingen van [eiser] hierop af. Dit zou anders kunnen zijn als in de procedure die heeft geleid tot de beslissing van 7 juli 2022 zich een schending van de uit art. 6 EVRM voortvloeiende eisen heeft voorgedaan. Dat daarvan sprake is geweest, is gesteld noch gebleken.
4.4.
Volledigheidshalve merkt de voorzieningenrechter nog op dat de omstandigheid dat tegen de beslissing van 7 juli 2022 geen gewoon rechtsmiddel openstaat ook geen schending van het in artikel 6 EVRM neergelegde recht op een eerlijk proces oplevert. Immers, beslissingen genomen in het kader van de tenuitvoerlegging van een straf, zoals hier aan de orde is, vallen niet onder de reikwijdte van artikel 6 EVRM. Schending van artikel 5 of 7 EVRM is evenmin aan de orde. Op grond van artikel 5 EVRM mag niemand zijn vrijheid worden ontnomen, behalve – voor zover nu relevant – in geval van detentie na een veroordeling door een daartoe bevoegde rechter. Op grond van artikel 7 EVRM mag niemand een zwaardere straf worden opgelegd dan die ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was. [eiser] is in 2007 door de daartoe bevoegde rechter veroordeeld tot een langdurige gevangenisstraf. De genomen beslissingen over zijn v.i., inclusief de beslissing tot herroeping van de v.i., vallen binnen de reikwijdte van de tenuitvoerlegging van die gevangenisstraf en buiten de reikwijdte van artikel 5 en 7 EVRM.
4.5.
Alleen al op grond van hetgeen hiervoor is overwogen stranden de vorderingen van [eiser] . Ten overvloede merkt de voorzieningenrechter op dat ook een inhoudelijke beoordeling [eiser] niet zou baten. Anders dan [eiser] stelt is niet juist dat in belangrijke mate vanwege de verdenking ten aanzien van de bedreiging van een casemanager in het v.i.-advies de kans op geweldsrecidive hoog is ingeschat en dat (alleen) om die reden als bijzondere voorwaarde is gesteld dat hij zich liet opnemen in een FPK. Uit de overgelegde rapportages blijkt voldoende dat er ook – los van die verdenking – is geoordeeld, dat er sprake is van recidivegevaar en dat psychiatrische behandeling vereist is. Het is dan ook niet aannemelijk dat de rechtbank Oost-Brabant over de herroeping van de v.i. anders zou hebben geoordeeld als de rechtbank bekend was geweest met de vrijspraak van de verdenking van bedreiging. [eiser] is immers in hoger beroep wél veroordeeld voor het medeplegen van het beïnvloeden van een getuige. Reeds dat gegeven (een nieuwe veroordeling ter zake van een misdrijf) is een zelfstandige grond om v.i. achterwege te laten. Daar komt nog bij dat hij gedurende detentie nog veel verschillende disciplinaire straffen opgelegd heeft gekregen, ook nog ruimschoots ná de periode waarop de verdenking ten aanzien van de bedreiging van de casemanager betrekking had. Ook dat kan bijdragen aan de beslissing v.i. achterwege te laten.
4.6.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding. Onder de proceskosten vallen ook de nakosten. De nakosten worden begroot op het bedrag genoemd in het liquidatietarief civiel (per 1 februari 2023: € 173,--). In geval van betekening worden een extra bedrag aan salaris (per 1 februari 2023: € 90,--) en de explootkosten van betekening toegekend.
De proceskosten en de nakosten die zijn begroot op € 173,-- dienen te worden betaald binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken. De nakosten die zijn begroot op € 90,-- en de explootkosten dienen te worden betaald binnen veertien dagen na de betekening van dit vonnis. Bij gebreke van tijdige betaling is de wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten verschuldigd.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
weigert de gevraagde ordemaatregelen;
5.2.
veroordeelt [eiser] om binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken de kosten van dit geding aan de Staat te betalen, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.755,--, waarvan € 1.079,-- aan salaris advocaat en € 676,-- aan griffierecht, te vermeerderen met nakosten zoals vermeld in 4.6, en bepaalt dat [eiser] bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten verschuldigd is, op de wijze zoals onder 4.6 vermeld;
5.3.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J. Hoekstra-van Vliet en in het openbaar uitgesproken op 19 december 2023.
idt