ECLI:NL:RBDHA:2023:20016

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 december 2023
Publicatiedatum
18 december 2023
Zaaknummer
09-857141-16
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Valse aangifte en laster door zorgmedewerker met verduistering van collegas camera

In de periode van 27 maart 2015 tot 16 oktober 2015 heeft de verdachte, een medewerkster van een zorginstelling, valse aangifte gedaan van bedreiging en laster. De verdachte ontving smadelijke brieven en deed aangifte bij de politie, terwijl zij zelf de auteur van deze brieven bleek te zijn. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan valse aangifte en laster, en dat zij ook een fotocamera van een collega had verduisterd. Ondanks de bewezenverklaring van deze feiten, werd er geen straf opgelegd vanwege de aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank wees de vordering tot schadevergoeding van de zorginstelling gedeeltelijk toe en legde de schadevergoedingsmaatregel op aan de verdachte. De uitspraak vond plaats op 19 december 2023.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer: 09/857141-16
Datum uitspraak: 19 december 2023
Tegenspraak
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962,
BRP-adres: [adres 1] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de terechtzitting van 5 december 2023.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. T. Nauta en van hetgeen door de verdachte en haar raadsvrouw mr. C.C. Delpeche naar voren is gebracht.
[slachtoffer 1] , vertegenwoordigd door mr. E. Paarlberg, jurist, heeft zich als benadeelde partij in het strafproces gevoegd en schadevergoeding gevorderd.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
zij op één of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 27 maart 2015 tot en met 16 oktober 2015 te Gouda en/of Alphen aan den Rijn en/of Bodegraven, gemeente Bodegraven-Reeuwijk, althans in Nederland, aangifte heeft gedaan dat een strafba(a)r€ feit(en) is/zijn gepleegd, door
- ( op 27 maart 2015) ten overstaan van [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] , beiden hoofdagent van politie, eenheid Den Haag, aangifte te doen van bedreiging en/of stalking en/of smaad cq laster, namelijk van het feit dat zij meerdere smadelijke brieven had ontvangen (zie dossier p. 181) en/of
- ( op 29 mei en/of 1 juni 2015) aan de politie te melden dat zij een nieuwe (smadelijke) brief had ontvangen en/of deze in te leveren bij die [slachtoffer 2] (zie dossier p. 213) en/of
- ( op 9 juni 2015) meerdere aan haar gerichte (smadelijke) brieven in te leveren bij die [slachtoffer 2] (zie dossier p. 231) en/of
- ( op 15 en/of 16 oktober 2015) te melden bij [slachtoffer 2] dat ze wéér
(smadelijke) brieven had ontvangen en/of deze in te leveren bij genoemde [slachtoffer 2] (zie dossier p. 281),
wetende dat dat strafbare feit/die strafbare feiten niet is/zijn gepleegd;
2.
zij op een of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 mei 2015 tot en met 29 mei 2015 te Bodegraven, gemeente Bodegraven-Reeuwijk, en/of Alphen aan den Rijn, althans in Nederland, opzettelijk de eer en/of goede naam van de directie van [slachtoffer 1] en/of een of meer van haar medewerkers (onder wie [naam 1] ) heeft aangerand door tenlastelegging van (een) bepaald feit(en), met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, door een brief aan (een of meerdere) omwonenden (onder meer) wonende op [adres 2] de [adres 3] , te sturen, waarin onder meer vermeld staat dat er moorden zijn gepleegd in [slachtoffer 1] en dat de directie daar niets aan doet, en/of dat bewoners niet goed worden verzorgd, althans woorden van gelijke aard en/of strekking, terwijl verdachte wist dat dit/deze ten laste gelegde feit(en) in strijd met de waarheid was;
3.
zij op een tijdstip gelegen tussen 15 september 2015 en 17 september 2015 te Bodegraven, gemeente Bodegraven-Reeuwijk, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een fotocamera (Nikon D3100), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer 4] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte;
Subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
zij op één of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 15 september 2015 tot en met 23 februari 2016 te Bodegraven, gemeente Bodegraven-Reeuwijk en/of te Alphen aan de Rijn, althans in Nederland, opzettelijk een fotocamera (Nikon D3100), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer 4] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, en welk goed verdachte anders dan door misdrijf onder zich had, te weten als vinder, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.

3.Inleiding; aard van de zaak

De verdachte was ten tijde van de ten laste gelegde feiten werkzaam als verpleegkundige bij [slachtoffer 1] (hierna: [slachtoffer 1] ). In die periode, maar ook daarvoor al, heeft zij vele brieven ontvangen waarin bedreigende en smadelijke teksten over de verdachte stonden. Deze waren aan haar gericht of aan bewoners/medewerkers van [slachtoffer 1] . Verder hebben in mei 2015 omwonenden van [slachtoffer 1] een brief over ‘misstanden’ bij die organisatie ontvangen.
De politie heeft – met hulp van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) – uitgebreid onderzoek gedaan. Uiteindelijk is de verdenking ontstaan dat de verdachte zelf de schrijfster van alle ten laste gelegde brieven is geweest. De rechtbank acht die verdenking in dit vonnis wettig en overtuigend bewezen. Ook acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte een camera van een toenmalige collega heeft verduisterd.

4.De bewijsbeslissing

4.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot vrijspraak van het onder feit 3 primair ten laste gelegde en tot bewezenverklaring van het onder feit 1, feit 2 en feit 3 subsidiair ten laste gelegde.
4.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft namens de verdachte vrijspraak van alle ten laste gelegde feiten bepleit.
4.3.
Gebruikte bewijsmiddelen
De rechtbank heeft in bijlage I opgenomen de wettige bewijsmiddelen met de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden.
4.4.
Bewijsoverwegingen
4.4.1
Feiten 1 en 2
Wat staat vast?
Op grond van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank het volgende vast.
De verdachte heeft op 27 maart 2015 aangifte gedaan van stalking, bedreiging, smaad en laster. Op 29 mei 2015 en 15 oktober 2015 heeft zij die aangifte aangevuld. De aangifte en aanvullingen zijn onder meer gebaseerd op brieven, gericht aan de verdachte, die in het onderzoek de naam ‘ [document 1] ’ ( [kenmerk 1] ), ‘ [document 2] ’ ( [kenmerk 2] ) en ‘ [document 3] ’ (geen [kenmerk 3] ) hebben gekregen. In die brieven wordt op grove, kwetsende en beledigende wijze over de verdachte gesproken (feit 1). Verder hebben op 29 mei 2015 drie omwonenden van [slachtoffer 1] een brief ontvangen (feit 2). Deze was gericht aan bewoners van de woningen aan de [adres 2] de [adres 3] te Bodegraven. In de brief is te lezen dat in [slachtoffer 1] moorden zijn gepleegd, dat de directie daar niets aan doet en dat bewoners niet goed worden verzorgd. Ook worden daarin namen van medewerkers van [slachtoffer 1] genoemd.
Was de verdachte de schrijfster van de brieven?
Op 30 april 2015 heeft de verdachte een brief op het politiebureau te Gouda achtergelaten. Daarin zat onder meer een uitdraai van een mailwisseling tussen de verdachte en [naam 1] , de toenmalig directeur van [slachtoffer 1] . De verdachte heeft hierover bij de politie verklaard dat zij deze mailwisseling zelf thuis met haar eigen printer had geprint. Dit stuk heeft in het onderzoek de naam ‘ [document 4] ’ ( [kenmerk 4] ) gekregen.
De originele print is met onder meer de brieven ‘ [document 1] ’, ‘ [document 2] ’ en de drie brieven aan buurtbewoners van [slachtoffer 1] naar het NFI gestuurd. Het NFI heeft op 11 september 2015 gerapporteerd. Vervolgens heeft op 23 februari 2023 een doorzoeking plaatsgevonden in de woning van de verdachte. Bij die gelegenheid zijn onder meer een losse enveloppe, een dichte enveloppe met daarop de naam [naam 2] en een dichte enveloppe met daarop de naam [naam 3] (beiden bewoners van [slachtoffer 1] ) aangetroffen. Ook zijn er printpapier van [slachtoffer 1] , een los stapeltje printpapier en een stapel printpapier uit een printer aangetroffen. In de enveloppen op naam van [naam 2] en [naam 3] zat eenzelfde briefje over de verdachte. Ten slotte is er een inktjetprinter ( [kenmerk 5] ) in de woning van de verdachte aangetroffen. Het NFI heeft vervolgens al deze – en de eerder in het rapport van 11 september 2015 genoemde – voorwerpen onderzocht.
Het NFI heeft in beide rapporten hypothesen geformuleerd en de bevindingen van het onderzoek daartegen afgezet. Dit heeft geleid tot verschillende waarschijnlijkheidsoordelen. Zo heeft het NFI onder meer geconcludeerd dat de bevindingen van het onderzoek veel waarschijnlijker zijn wanneer alle documenten van dezelfde bron (in de zin van dezelfde persoon of groep van personen) afkomstig zijn dan wanneer alle documenten afkomstig zijn van willekeurig verschillende bronnen. Ook heeft het NFI geconcludeerd dat de resultaten van het onderzoek veel waarschijnlijker zijn wanneer de losse envelop en de enveloppen met daarop de namen [naam 3] en [naam 2] uit hetzelfde pakje enveloppen komen dan wanneer zij uit een willekeurig ander pakje enveloppen komen. Verder heeft het NFI geconcludeerd dat de resultaten van het onderzoek waarschijnlijker zijn wanneer de eerdere lasterbrieven en de briefjes die in de envelop zaten met daarop de namen [naam 2] en [naam 3] met dezelfde inktjetprinter ( [kenmerk 5] ) zijn geprint dan wanneer de brieven met een willekeurig andere inktjetprinter zijn geprint.
De rechtbank stelt voorop dat deze conclusies van het NFI de bewijskracht van de resultaten ten aanzien van de hypothesen verwoorden. De conclusies geven echter niet de kans weer dat een bepaalde hypothese ook waar is. Daar gaat de strafrechter over. Hij beschouwt de conclusies van het NFI in de context van het strafdossier en trekt vervolgens op basis van alle beschikbare gegevens een eigen conclusie.
De rechtbank overweegt in dit kader als volgt.
Het dossier bevat een brief aan ergotherapeut [naam 4] . In die brief wordt [naam 4] gewaarschuwd voor de verdachte omdat zij met HIV besmet is. Op de postzegel is een DNA-mengprofiel (speeksel) aangetroffen van minimaal twee vrouwen. Op basis van de bewijsmiddelen concludeert de rechtbank dat het DNA van de verdachte aan de onderkant van de postzegel zit. De verdachte heeft hiervoor geen ontzenuwende verklaring gegeven. De stelling ter terechtzitting dat zij de postzegel aan een ander heeft gegeven, kan geen valide verklaring vormen voor het aangetroffen
speekselop de onderkant van de postzegel.
Ook zijn er twee geadresseerde en niet gefrankeerde enveloppen aan [naam 2] en [naam 3] in de woning van de verdachte aangetroffen. Deze brieven bevonden zich tussen een schrijfblok op een kluis in een kast in de woonkamer. Dit duidt er niet op dat de verdachte de enveloppen bij [slachtoffer 1] zou hebben onderschept, zoals zij zelf heeft verklaard en waar overigens geen bewijs voor is. Zo zijn de camerabeelden van 13 februari 2016 bekeken – de dag waarop de verdachte naar eigen zeggen de brieven had onderschept van de postbalie – maar op die dag blijkt de verdachte niet te hebben gewerkt. Later, bij monde van haar (toenmalige) advocaat, maar ook ter terechtzitting, heeft de verdachte verklaard dat het op 20 februari 2016 was, maar op de camerabeelden van die dag is geen onderscheppingshandeling te zien. Verder ziet de rechtbank niet in waarom de verdachte de brieven aan [naam 2] en [naam 3] thuis in een schrijfblok zou opbergen en op een kluis in een kast zou leggen, terwijl de afspraak was dat dit soort brieven bij de directie zouden worden ingeleverd. De stelling van de verdachte ter terechtzitting dat zij op deze manier [naam 2] en [naam 3] wilde beschermen en dat de brieven zo goed opgeborgen waren, pleit haar – gegeven de overige onderzoeksbevindingen – niet vrij.
Dat er sprake is geweest van een ontoelaatbare invloed op de documentonderzoeken met de verstrekte informatie en de sturende vraagstelling aan het NFI, zoals de verdediging heeft gesteld, volgt de rechtbank niet. Op het moment van de vraagstelling aan het NFI was alleen de verdachte in beeld als mogelijke schrijfster van de brieven. Ook de aanpassing van de vraagstelling is niet ontoelaatbaar, nu deze heeft plaatsgevonden op basis van de deskundigheid van het NFI en bovendien met de rechter-commissaris is afgestemd.
De stelling van de verdediging dat er onvoldoende onderzoek is gedaan naar andere potentiële verdachten volgt de rechtbank evenmin. De rechtbank ziet in het procesdossier geen enkele aanwijzing dat iemand anders verantwoordelijk zou zijn voor het schrijven en versturen van de bedreigende en beledigende brieven. Hoewel [slachtoffer 1] al sinds 2007 anonieme brieven met beledigende en bedreigende teksten ontving, betroffen dit handgeschreven brieven die vooral gericht waren aan het management en veelal verband hielden met beslissingen/gedrag van dat management. Daarin verschillen die brieven met de brieven die in deze zaak centraal staan. Daarnaast is er sprake van een aanzienlijke periode tussen de laatste handgeschreven brief en de in deze zaak centraal staande brieven.
Conclusie feit 1
De rechtbank is op basis van al het vorenstaande van oordeel dat het de verdachte zelf is geweest die de brieven met naam ‘ [document 1] ’ (eerste lemma van het ten laste gelegde feit) en ‘ [document 2] ’ (tweede lemma) heeft geschreven. Dit geldt ook voor de brief met naam ‘ [document 3] ’ (vierde lemma). Deze brief (p. 281) is weliswaar in het geheel niet meegenomen in het printeronderzoek door het NFI, maar gelet op de overeenkomsten in stijl, opmaak en taalgebruik staat voor de rechtbank vast dat de verdachte ook deze brief zelf heeft geschreven. Dit alles laat maar één conclusie toe, namelijk dat de verdachte wist dat de feiten waarvan zij aangifte deed niet waren gepleegd en dat zij dus valse aangifte heeft gedaan.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde feit heeft begaan.
Conclusie feit 2
Uit het bovenstaande volgt dat de verdachte ook de brieven van 29 mei 2015 aan omwonenden van [slachtoffer 1] heeft geschreven. De inhoud van die brieven is van zodanige aard dat de verdachte opzettelijk de eer en goede naam van de in de tenlastelegging genoemde personen heeft aangerand, wetende dat de ten laste gelegde feiten in strijd met de waarheid waren.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde feit heeft begaan.
4.4.2
Feit 3
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de primair ten laste gelegde diefstal heeft begaan. Er is immers onvoldoende wettig bewijs voor de conclusie dat de verdachte degene is geweest die de camera heeft gestolen. De verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
De subsidiair ten laste gelegde verduistering acht de rechtbank wel wettig en overtuigend bewezen. Vast staat dat de ten laste gelegde camera omstreeks 15 september 2015 is weggenomen. Ook staat vast dat deze camera op 23 februari 2016 in de woning van de verdachte is aangetroffen. De verdachte heeft verklaard dat zij de camera op een parkeerplaats heeft gevonden en dat zij op een gegeven moment erachter kwam dat deze van een collega ( [slachtoffer 4] ) was. Zij heeft deze echter niet aan [slachtoffer 4] teruggegeven, terwijl na het verdwijnen van de camera pamfletten op de werkvloer hierover waren opgehangen. De verdachte heeft zich hiermee als heer en meester over de camera gedragen en heeft zich deze dus op enig moment wederrechtelijk toegeëigend.
4.5.
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart ten laste van de verdachte bewezen dat:
1.
zij in de periode van 27 maart 2015 tot 16 oktober 2015 te Gouda en Alphen aan den Rijn aangifte heeft gedaan dat strafbare feiten zijn gepleegd, door
- op 27 maart 2015 ten overstaan van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] , beiden hoofdagent van politie-eenheid Den Haag, aangifte te doen van bedreiging en smaad cq laster, namelijk van het feit dat zij meerdere smadelijke brieven had ontvangen (zie dossier p. 181) en
- op 29 mei 2015 aan de politie te melden dat zij een nieuwe brief had ontvangen (zie dossier p. 213) en
- op 15 oktober 2015 te melden bij [slachtoffer 2] dat ze wéér brieven had ontvangen (zie dossier p. 281),
wetende dat die strafbare feiten niet zijn gepleegd;
2.
zij in de periode van 1 mei 2015 tot en met 29 mei 2015 te Bodegraven, gemeente Bodegraven-Reeuwijk, opzettelijk de eer en goede naam van de directie van [slachtoffer 1] en van haar medewerkers (onder wie [naam 1] ) heeft aangerand door tenlastelegging van bepaald
efeiten, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, door een brief aan omwonenden op [adres 2] de [adres 3] te sturen, waarin onder meer vermeld staat dat er moorden zijn gepleegd in [slachtoffer 1] en dat de directie daar niets aan doet en dat bewoners niet goed worden verzorgd, althans woorden van gelijke aard of strekking, terwijl verdachte wist dat deze ten laste gelegde feiten in strijd met de waarheid
waren;
3.
zij in de periode van 15 september 2015 tot en met 23 februari 2016 te Bodegraven, gemeente Bodegraven-Reeuwijk, en Alphen aan de Rijn opzettelijk een fotocamera (Nikon D3100), toebehorende aan [slachtoffer 4] , welk goed verdachte anders dan door misdrijf onder zich had, te weten als vinder,
zichwederrechtelijk heeft toegeëigend.
Voor zover in de tenlastelegging type- en taalfouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd en gecursiveerd weergegeven, zonder dat de verdachte daardoor in de verdediging is geschaad.

5.De strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

6.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is eveneens strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die haar strafbaarheid uitsluiten.

7.De strafoplegging

7.1.
De vordering van de officier van justitie
Gelet op de forse overschrijding van de redelijke termijn, heeft de officier van justitie gevorderd om toepassing te geven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht.
7.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw van de verdachte heeft ter terechtzitting betoogd dat bij een strafoplegging rekening moet worden gehouden met de aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn.
7.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft acht geslagen op de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Ernst van de feiten
De verdachte heeft een valse aangifte gedaan waar de politie een uitgebreid onderzoek naar heeft gedaan. Er zijn onder meer camera’s geplaatst in [slachtoffer 1] , er zijn documentonderzoeken uitgevoerd, er hebben een DNA-onderzoek en een doorzoeking plaatsgevonden en er is een telefoontap geplaatst. Dit heeft een enorm beslag gelegd op de capaciteit van de politie. De rechtbank rekent dit de verdachte aan. Daarnaast heeft de verdachte heel vervelende en vergaande aantijgingen gedaan ten aanzien van [slachtoffer 1] en haar medewerkers, waardoor [slachtoffer 1] naast financiële schade ook imagoschade heeft geleden. De verdachte heeft met haar handelen niet alleen gezorgd voor wantrouwen en onrust onder de medewerkers, maar ook onder de bewoners, terwijl deze kwetsbaar zijn en afhankelijk zijn van de zorg van de medewerkers. Door ook nog een camera van een collega te verduisteren, heeft zij het vertrouwen tussen de collega’s onderling nog meer geschaad en gezorgd voor een onveilig gevoel.
Op feiten als hier aan de orde acht de rechtbank als uitgangspunt oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend en geboden. De rechtbank ziet echter aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken. Zij overweegt daartoe als volgt.
Persoon van de verdachte
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad van de verdachte van 24 oktober 2023, waaruit blijkt dat zij niet eerder is veroordeeld. De rechtbank heeft voorts acht geslagen op het reclasseringsrapport van 1 oktober 2019, waarin is aangegeven dat het recidiverisico niet is in te schatten en dat behandeling bij de Waag wel geïndiceerd zou zijn, maar dat zij hiertoe niet gemotiveerd zal zijn.
Redelijke termijn
Met de officier van justitie en de verdediging heeft de rechtbank geconstateerd dat de redelijke termijn die in deze zaak twee jaar bedraagt aanzienlijk is overschreden. De redelijke termijn is aangevangen op 28 april 2016 (de dag waarop de verdachte is aangehouden en in verzekering is gesteld) en de rechtbank wijst vandaag pas vonnis. Dit betekent dat de redelijke termijn met bijna vijf jaar en acht maanden is overschreden. Al die tijd heeft de verdachte in onzekerheid verkeerd.
Gelet op al het voorgaande acht de rechtbank het raadzaam om de verdachte schuldig te verklaren zonder oplegging van straf.

8.De vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

[slachtoffer 1] , heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vordert een schadevergoeding van € 25.962,99, te vermeerderen met de wettelijke rente. Dit bedrag bestaat uit € 11.809,62 aan materiële schade en € 14.153,37 aan proceskosten.
8.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de posten die zien op de begeleiding van de verdachte, het plaatsen van een camera en het medisch onderzoek door het Letselhuis voor toewijzing in aanmerking komen, nu deze direct verband houden met de bewezenverklaring en voldoende zijn onderbouwd. Voor het overige vindt de officier van justitie de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering.
8.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht om de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
De vordering, voor zover deze betrekking heeft op de posten ‘begeleiding van de verdachte’ (€ 1.505,-), het plaatsen van de camera (€ 372,62) en het medisch onderzoek door het Letselhuis (€ 4.984,60), is namens de verdachte onvoldoende gemotiveerd betwist en namens de benadeelde partij voldoende onderbouwd. Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan dan ook worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden door de onder 1 en 2 bewezen verklaarde feiten, ter grootte van € 6.862,22.
De rechtbank is voor het overige van oordeel dat de kosten die zijn gemaakt om ondersteuning te bieden aan de leidinggevenden geen direct causaal verband hebben met de bewezenverklaring. Dit geldt ook voor de opgevoerde proceskosten. Verder is de vordering onvoldoende onderbouwd en beslaat een deel van de vordering een langere periode dan waar de bewezenverklaring op ziet. In zoverre is de benadeelde partij niet-ontvankelijk in haar vordering.
De rechtbank zal - gelet op het voorgaande - de vordering toewijzen tot een bedrag van € 6.862,22, bestaande uit materiële schade.
De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 27 maart 2015, omdat vast is komen te staan dat de schade vanaf die datum is ontstaan.
Aangezien de vordering gedeeltelijk wordt toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil. Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
SchadevergoedingsmaatregelDe verdachte zal voor de bewezen verklaarde strafbare feiten worden veroordeeld en zij is daarom tegenover de benadeelde partij aansprakelijk voor schade die door deze feiten aan de benadeelde partij is toegebracht. De rechtbank zal aan de verdachte de verplichting opleggen om een bedrag van € 6.862,22 te betalen aan de Staat, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 27 maart 2015 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van [slachtoffer 1]
.Hiermee wijkt de rechtbank af van het standpunt van de officier van justitie, die juist heeft verzocht geen schadevergoedingsmaatregel op te leggen. Dit heeft ermee te maken dat de rechtbank het in dit geval niet wenselijk acht om de verdachte en de benadeelde partij voor een invorderingsprocedure met elkaar in contact te brengen. Ook de omstandigheid dat de benadeelde partij een stichting betreft, is geen aanleiding om geen schadevergoedingsmaatregel op te leggen.

9.Het toepasselijke wetsartikel

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
Dit voorschrift is toegepast zoals het ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens gold dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens geldt.

10.De beslissing

De rechtbank:
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 3 primair ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1, 2 en 3 subsidiair ten laste gelegde feiten heeft begaan, zoals hierboven onder 4.5 bewezen is verklaard, en dat het bewezen verklaarde uitmaakt:
ten aanzien van feit 1:
aangifte doen dat een strafbaar feit gepleegd is, wetende dat het niet gepleegd is;
ten aanzien van feit 2:
laster;
ten aanzien van feit 3 subsidiair:
verduistering;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte daarvoor strafbaar;
bepaalt dat
geen straf of maatregelwordt opgelegd;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij deels toe en veroordeelt de verdachte om te betalen een bedrag van € 6.862,22, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 27 maart 2015 tot de dag waarop deze vordering is betaald, te betalen aan [slachtoffer 1] ;
bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot schadevergoeding;
veroordeelt de verdachte tevens in de proceskosten door de benadeelde partijen gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en de kosten die ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog gemaakt moeten worden;
legt aan de verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 6.862,22, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 27 maart 2015 tot de dag waarop dit bedrag is betaald, ten behoeve van [slachtoffer 1] ;
bepaalt dat, als het verschuldigde bedrag niet volledig wordt betaald of kan worden verhaald, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 69 (negenenzestig) dagen. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op;
bepaalt dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de benadeelde partij de betalingsverplichting aan de Staat in zoverre doet vervallen, en dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de Staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij in zoverre doet vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. S.M. Krans, voorzitter,
mr. J.R.K.A.M. Waasdorp, rechter,
mr. A.M. de Wit, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. L.L. Maassen, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 19 december 2023.