4.4.1Feiten 1 en 2
Op grond van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank het volgende vast.
De verdachte heeft op 27 maart 2015 aangifte gedaan van stalking, bedreiging, smaad en laster. Op 29 mei 2015 en 15 oktober 2015 heeft zij die aangifte aangevuld. De aangifte en aanvullingen zijn onder meer gebaseerd op brieven, gericht aan de verdachte, die in het onderzoek de naam ‘ [document 1] ’ ( [kenmerk 1] ), ‘ [document 2] ’ ( [kenmerk 2] ) en ‘ [document 3] ’ (geen [kenmerk 3] ) hebben gekregen. In die brieven wordt op grove, kwetsende en beledigende wijze over de verdachte gesproken (feit 1). Verder hebben op 29 mei 2015 drie omwonenden van [slachtoffer 1] een brief ontvangen (feit 2). Deze was gericht aan bewoners van de woningen aan de [adres 2] de [adres 3] te Bodegraven. In de brief is te lezen dat in [slachtoffer 1] moorden zijn gepleegd, dat de directie daar niets aan doet en dat bewoners niet goed worden verzorgd. Ook worden daarin namen van medewerkers van [slachtoffer 1] genoemd.
Was de verdachte de schrijfster van de brieven?
Op 30 april 2015 heeft de verdachte een brief op het politiebureau te Gouda achtergelaten. Daarin zat onder meer een uitdraai van een mailwisseling tussen de verdachte en [naam 1] , de toenmalig directeur van [slachtoffer 1] . De verdachte heeft hierover bij de politie verklaard dat zij deze mailwisseling zelf thuis met haar eigen printer had geprint. Dit stuk heeft in het onderzoek de naam ‘ [document 4] ’ ( [kenmerk 4] ) gekregen.
De originele print is met onder meer de brieven ‘ [document 1] ’, ‘ [document 2] ’ en de drie brieven aan buurtbewoners van [slachtoffer 1] naar het NFI gestuurd. Het NFI heeft op 11 september 2015 gerapporteerd. Vervolgens heeft op 23 februari 2023 een doorzoeking plaatsgevonden in de woning van de verdachte. Bij die gelegenheid zijn onder meer een losse enveloppe, een dichte enveloppe met daarop de naam [naam 2] en een dichte enveloppe met daarop de naam [naam 3] (beiden bewoners van [slachtoffer 1] ) aangetroffen. Ook zijn er printpapier van [slachtoffer 1] , een los stapeltje printpapier en een stapel printpapier uit een printer aangetroffen. In de enveloppen op naam van [naam 2] en [naam 3] zat eenzelfde briefje over de verdachte. Ten slotte is er een inktjetprinter ( [kenmerk 5] ) in de woning van de verdachte aangetroffen. Het NFI heeft vervolgens al deze – en de eerder in het rapport van 11 september 2015 genoemde – voorwerpen onderzocht.
Het NFI heeft in beide rapporten hypothesen geformuleerd en de bevindingen van het onderzoek daartegen afgezet. Dit heeft geleid tot verschillende waarschijnlijkheidsoordelen. Zo heeft het NFI onder meer geconcludeerd dat de bevindingen van het onderzoek veel waarschijnlijker zijn wanneer alle documenten van dezelfde bron (in de zin van dezelfde persoon of groep van personen) afkomstig zijn dan wanneer alle documenten afkomstig zijn van willekeurig verschillende bronnen. Ook heeft het NFI geconcludeerd dat de resultaten van het onderzoek veel waarschijnlijker zijn wanneer de losse envelop en de enveloppen met daarop de namen [naam 3] en [naam 2] uit hetzelfde pakje enveloppen komen dan wanneer zij uit een willekeurig ander pakje enveloppen komen. Verder heeft het NFI geconcludeerd dat de resultaten van het onderzoek waarschijnlijker zijn wanneer de eerdere lasterbrieven en de briefjes die in de envelop zaten met daarop de namen [naam 2] en [naam 3] met dezelfde inktjetprinter ( [kenmerk 5] ) zijn geprint dan wanneer de brieven met een willekeurig andere inktjetprinter zijn geprint.
De rechtbank stelt voorop dat deze conclusies van het NFI de bewijskracht van de resultaten ten aanzien van de hypothesen verwoorden. De conclusies geven echter niet de kans weer dat een bepaalde hypothese ook waar is. Daar gaat de strafrechter over. Hij beschouwt de conclusies van het NFI in de context van het strafdossier en trekt vervolgens op basis van alle beschikbare gegevens een eigen conclusie.
De rechtbank overweegt in dit kader als volgt.
Het dossier bevat een brief aan ergotherapeut [naam 4] . In die brief wordt [naam 4] gewaarschuwd voor de verdachte omdat zij met HIV besmet is. Op de postzegel is een DNA-mengprofiel (speeksel) aangetroffen van minimaal twee vrouwen. Op basis van de bewijsmiddelen concludeert de rechtbank dat het DNA van de verdachte aan de onderkant van de postzegel zit. De verdachte heeft hiervoor geen ontzenuwende verklaring gegeven. De stelling ter terechtzitting dat zij de postzegel aan een ander heeft gegeven, kan geen valide verklaring vormen voor het aangetroffen
speekselop de onderkant van de postzegel.
Ook zijn er twee geadresseerde en niet gefrankeerde enveloppen aan [naam 2] en [naam 3] in de woning van de verdachte aangetroffen. Deze brieven bevonden zich tussen een schrijfblok op een kluis in een kast in de woonkamer. Dit duidt er niet op dat de verdachte de enveloppen bij [slachtoffer 1] zou hebben onderschept, zoals zij zelf heeft verklaard en waar overigens geen bewijs voor is. Zo zijn de camerabeelden van 13 februari 2016 bekeken – de dag waarop de verdachte naar eigen zeggen de brieven had onderschept van de postbalie – maar op die dag blijkt de verdachte niet te hebben gewerkt. Later, bij monde van haar (toenmalige) advocaat, maar ook ter terechtzitting, heeft de verdachte verklaard dat het op 20 februari 2016 was, maar op de camerabeelden van die dag is geen onderscheppingshandeling te zien. Verder ziet de rechtbank niet in waarom de verdachte de brieven aan [naam 2] en [naam 3] thuis in een schrijfblok zou opbergen en op een kluis in een kast zou leggen, terwijl de afspraak was dat dit soort brieven bij de directie zouden worden ingeleverd. De stelling van de verdachte ter terechtzitting dat zij op deze manier [naam 2] en [naam 3] wilde beschermen en dat de brieven zo goed opgeborgen waren, pleit haar – gegeven de overige onderzoeksbevindingen – niet vrij.
Dat er sprake is geweest van een ontoelaatbare invloed op de documentonderzoeken met de verstrekte informatie en de sturende vraagstelling aan het NFI, zoals de verdediging heeft gesteld, volgt de rechtbank niet. Op het moment van de vraagstelling aan het NFI was alleen de verdachte in beeld als mogelijke schrijfster van de brieven. Ook de aanpassing van de vraagstelling is niet ontoelaatbaar, nu deze heeft plaatsgevonden op basis van de deskundigheid van het NFI en bovendien met de rechter-commissaris is afgestemd.
De stelling van de verdediging dat er onvoldoende onderzoek is gedaan naar andere potentiële verdachten volgt de rechtbank evenmin. De rechtbank ziet in het procesdossier geen enkele aanwijzing dat iemand anders verantwoordelijk zou zijn voor het schrijven en versturen van de bedreigende en beledigende brieven. Hoewel [slachtoffer 1] al sinds 2007 anonieme brieven met beledigende en bedreigende teksten ontving, betroffen dit handgeschreven brieven die vooral gericht waren aan het management en veelal verband hielden met beslissingen/gedrag van dat management. Daarin verschillen die brieven met de brieven die in deze zaak centraal staan. Daarnaast is er sprake van een aanzienlijke periode tussen de laatste handgeschreven brief en de in deze zaak centraal staande brieven.
Conclusie feit 1
De rechtbank is op basis van al het vorenstaande van oordeel dat het de verdachte zelf is geweest die de brieven met naam ‘ [document 1] ’ (eerste lemma van het ten laste gelegde feit) en ‘ [document 2] ’ (tweede lemma) heeft geschreven. Dit geldt ook voor de brief met naam ‘ [document 3] ’ (vierde lemma). Deze brief (p. 281) is weliswaar in het geheel niet meegenomen in het printeronderzoek door het NFI, maar gelet op de overeenkomsten in stijl, opmaak en taalgebruik staat voor de rechtbank vast dat de verdachte ook deze brief zelf heeft geschreven. Dit alles laat maar één conclusie toe, namelijk dat de verdachte wist dat de feiten waarvan zij aangifte deed niet waren gepleegd en dat zij dus valse aangifte heeft gedaan.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde feit heeft begaan.
Conclusie feit 2
Uit het bovenstaande volgt dat de verdachte ook de brieven van 29 mei 2015 aan omwonenden van [slachtoffer 1] heeft geschreven. De inhoud van die brieven is van zodanige aard dat de verdachte opzettelijk de eer en goede naam van de in de tenlastelegging genoemde personen heeft aangerand, wetende dat de ten laste gelegde feiten in strijd met de waarheid waren.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde feit heeft begaan.