ECLI:NL:RBDHA:2023:19925

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 december 2023
Publicatiedatum
15 december 2023
Zaaknummer
SGR 20/7906
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen toekenning van planschadevergoeding en beoordeling van voorzienbaarheid

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 14 december 2023, wordt het beroep van Provastgoed Nederland B.V. tegen de toekenning van een tegemoetkoming in planschade behandeld. De rechtbank oordeelt dat het college van burgemeester en wethouders van Oegstgeest ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de voorzienbaarheid van de planschade. Belanghebbenden, die sinds 1974 op hun perceel wonen, hebben in 2016 een verzoek ingediend voor planschadevergoeding in verband met een wijzigingsplan dat hun uitzicht en privacy aantast. Het college had advies ingewonnen van Langhout & Wiarda, maar de rechtbank concludeert dat dit advies onvoldoende onderbouwd was en dat de voorzienbaarheid van de schade niet adequaat is beoordeeld. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit van het college en draagt hen op om een nieuw besluit te nemen, waarbij de voorzienbaarheid van de planschade in acht moet worden genomen. Tevens wordt het college veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade en proceskosten aan zowel eiseres als belanghebbenden. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn voor de procedure is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding voor de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/7906
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 december 2023 in de zaak tussen
Provastgoed Nederland B.V., gevestigd in Den Haag, eiseres
(gemachtigde: mr. G.M. Pierik),
en
het college van burgemeester en wethouders van Oegstgeest, het college
(gemachtigde: mr. J.J. Turenhout),
en
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.
Als derde-partij nemen aan de zaak deel:
[derde-partij 1] en [derde-partij 2], uit [woonplaats]
(gemachtigde: mr. dr. ing. P.M.J. de Haan).
Procesverloop
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de toekenning van een tegemoetkoming in de planschade.
1.1. Het college heeft met het primaire besluit van 14 november 2019 aan [derde-partij 1] en [derde-partij 2] (hierna: belanghebbenden) een tegemoetkoming in de planschade toegekend van € 9.000,-, vermeerderd met het drempelbedrag en de wettelijke rente tot een bedrag van € 9.527,-. Met het bestreden besluit van 4 november 2020 op het bezwaar van eiseres is het college bij dat besluit gebleven.
1.2. Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3. De rechtbank heeft het beroep op 2 november 2023 op zitting behandeld. Op deze zitting heeft de rechtbank ook de beroepen met zaaknummers SGR 20/7905, SGR 21/7344, SGR 22/29, SGR 22/3888 en SGR 22/3928 behandeld. Hieraan hebben deelgenomen:
  • namens eiseres: de gemachtigde van eiseres en [naam 1] ;
  • namens het college: de gemachtigde van het college, [naam 2] en [naam 3]
  • namens belanghebbenden: [derde-partij 1] .
1.4. Naar aanleiding van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de rechtbank de Staat als partij aangemerkt.
Beoordeling door de rechtbank
Inleiding
2. Belanghebbenden wonen sinds 8 april 1974 op het adres [adres] in [plaats] . Ten tijde van de aankoop van het perceel waarop hun woning staat, was het bestemmingsplan “Centrum” in voorbereiding. Dit bestemmingsplan is op 15 augustus 1974 vastgesteld en op 17 maart 1976 goedgekeurd. Op 10 mei 1996 hebben belanghebbenden een aangrenzend perceel in eigendom verkregen. Ten tijde van die aankoop gold ter plaatse het bestemmingsplan “Centrum, 1e herziening”, zoals dat op 28 augustus 1980 is vastgesteld en op 1 september 1981 is goedgekeurd.
2.1. Op het perceel naast de woning van belanghebbenden bevond zich aan de [straatnaam] een sportterrein van de sportvereniging Ajax-Sportman-Combinatie (ASC). Ter plaatse van het sportterrein gold vanaf 23 oktober 2008 het bestemmingsplan “Oranje Nassau”. Ingevolge dit bestemmingsplan hadden de gronden van het sportterrein de bestemming ‘Sport (S)’.
2.2. De gemeente Oegstgeest, ASC en Provastgoed hebben een koop- en ontwikkelingsovereenkomst gesloten. Aanleiding voor deze overeenkomst is de voorgenomen verhuizing van ASC van het sportterrein aan de [straatnaam] naar de Overveerpolder en het voornemen van Provastgoed om op het sportterrein woningbouw te realiseren. Onderdeel van deze overeenkomst is dat Provastgoed zich verplicht tot vergoeding van planschade.
2.3. Het college heeft ten behoeve van de woningbouw op het sportterrein het bestemmingsplan “Oranje Nassau, wijzigingsplan [straatnaam] ” (het wijzigingsplan) vastgesteld. Dit wijzigingsplan voorziet in de bouw van 50 woningen. Na de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) [1] is dit wijzigingsplan op 15 augustus 2018 onherroepelijk geworden. De met het wijzigingsplan mogelijk gemaakte woningen zijn inmiddels gerealiseerd.
Het verzoek om planschadevergoeding
3. Belanghebbenden hebben op 2 mei 2016 verzocht om een tegemoetkoming in de planschade in verband met het wijzigingsplan. Volgens hen leidt het wijzigingsplan tot een verlies aan uitzicht en privacy, alsmede een toename van het geluidsniveau en van lichthinder.
Het advies van Langhout & Wiarda
4. Het college heeft Langhout & Wiarda (hierna: Langhout) opdracht gegeven om advies uit te brengen met betrekking tot de aanvraag van belanghebbenden. Langhout heeft 8 oktober 2019 het volgende advies uitgebracht.
Langhout schrijft dat de aanvraag betrekking heeft op gronden die grenzen aan het perceel van belanghebbenden en waar voorheen de bestemming ‘Sport (S)’ van het bestemmingsplan “Oranje Nassau” vigeerde. Binnen de bestemming ‘Sport (S)’ was in de directe nabijheid van het perceel van belanghebbenden geen bouwvlak aangegeven en waren er dus geen gebouwen mogelijk. De oprichting van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, behoorde wel tot de planologische mogelijkheden. Deze bouwwerken mochten niet hoger zijn dan de bestaande hoogte ten tijde van de terinzagelegging van het bestemmingsplan.
Ingevolge het wijzigingsplan is direct aansluitend op de achterste perceelgrens de bestemming ‘Water’ gaan vigeren. Vanuit het perceel en de woning van belanghebbenden bezien zijn aansluitend op de bestemming ‘Water’ achtereenvolgens de bestemmingen ‘Groen-1’, ‘Verkeer’ en ‘Wonen’ gaan vigeren.
De kortste afstand van de woning van belanghebbenden tot de bestemming ‘Wonen’ bedraagt ongeveer 47 meter. De kortste afstand tot het voor belanghebbenden dichtstbijzijnde bouwvlak bedraagt ongeveer 51 meter. Dit bouwvlak is ongeveer 12 meter lang en 7 meter breed. Binnen dit bouwvlak mag een vrijstaande woning worden opgericht met een maximale goot- en bouwhoogte van respectievelijk 6 en 10 meter. Op de andere relevante bouwvlakken is de oprichting van halfvrijstaande woningen planologisch mogelijk. Binnen en buiten de aangegeven bouwvlakken zijn bijgebouwen mogelijk met een maximale goot- en bouwhoogte van 3 meter en bouwwerken, geen gebouw zijnde, met een maximale hoogte van 3 meter.
Langhout komt na een vergelijking van “Oranje Nassau” met het wijzigingsplan tot de conclusie dat door inwerkingtreding van het wijzigingsplan planologisch nadeel voor belanghebbenden is ontstaan. De waardevermindering van de woning bedraagt € 45.000,-. Deze waardevermindering is het gevolg van verminderd uitzicht, een verslechterde bezonningssituatie, een toegenomen aantasting van de privacy, toegenomen hinder van (stem)geluid en geuren en het ‘ingebouwd’ komen te liggen van de woning van belanghebbenden.
Aan Langhout zijn geen gegevens aangereikt waaruit blijkt dat deze schade in 1996 door belanghebbenden was te voorzien.
Het normaal maatschappelijk risico bedraagt volgens Langhout 5%. Het gaat hier om een inbreiding in de kern van Oegstgeest. Een dergelijke ontwikkeling kan als normaal maatschappelijke ontwikkeling worden betiteld. De nieuwe ontwikkeling past binnen het langjarig beleid van de gemeente. Zo was in het voorafgaande bestemmingsplan al een wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor de omzetting van de bestemming ‘Sport (S)’ naar woningbouw. Verder sluit de bebouwing goed aan bij de bestaande bebouwing in de woonomgeving met overwegend woningbouw.
De voor tegemoetkoming in aanmerking komende planschade bedraagt volgens Langhout € 9.000,-. Dit bedrag is als volgt berekend: € 45.000,- (waardevermindering) minus € 36.000,- (5% van € 720.000,-, normaal maatschappelijk risico).
De besluitvorming van het college
5. Het college heeft het advies van Langhout van 8 oktober 2019 overgenomen en vervolgens het primaire besluit genomen. Eiseres heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. In het bestreden besluit heeft het college onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Het college overweegt daartoe dat het advies van Langhout van 8 oktober 2019 zorgvuldig tot stand is gekomen. Niet is gebleken dat het advies op onjuiste gegevens is gestoeld of dat het advies op een onjuiste wijze tot stand is gekomen. Het advies is gedegen en voldoende gemotiveerd.
Het beroep van eiseres
6. De rechtbank stelt allereerst vast dat het beroep, voor zover dat (mede) was ingediend namens Oranje Nassau Projectontwikkeling B.V., ter zitting is ingetrokken.
6.1. Eiseres betoogt dat het college zich bij het nemen van het bestreden besluit niet had mogen baseren op het advies van Langhout. Volgens eiseres beschikt Langhout niet over de vereiste deskundigheid (van de lokale markt). Ook is het advies onvoldoende onderbouwd. Volgens eiseres zijn in het advies niet alle planschaderelevante aspecten betrokken en is de motivering van de beoordeelde aspecten niet inzichtelijk, dan wel onbegrijpelijk en onjuist. Eiseres verwijst in dit kader naar het door haar ingebrachte rapport van Kraan en Jong van 25 januari 2021.
6.2. Verder stelt eiseres zich onder verwijzing naar het door haar ingebrachte rapport van Kraan & de Jong van 11 maart 2021, aangevuld op 29 juni 2021, op het standpunt dat geen sprake is van voor vergoeding in aanmerking komende planschade. Volgens eiseres was er sprake van voorzienbaarheid van de schade ten tijde van de aankoop van de woningen door belanghebbenden. Op grond van een wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan “Centrum” mocht op iedere willekeurige locatie op het sportterrein een drielaags bejaardencentrum van ongeveer 4.400 m² worden gebouwd. Belanghebbenden hadden er bij de koop van hun woning dus rekening mee moeten houden dat dit bejaardencentrum direct nabij hun perceelsgrens zou worden gerealiseerd, met nadelige effecten wat betreft hun uitzicht, privacy, lichthinder, geluidhinder, schaduwwerking en situeringswaarde tot gevolg. Deze nadelige effecten zijn groter dan de ruimtelijke gevolgen van het wijzigingsplan, zodat de schade geheel voorzienbaar was. Wat betreft het in 1996 gekochte perceel geldt dat op grond van het bestemmingsplan “Centrum, 1e herziening” ongeveer 360 m² aan bebouwing met een goot- en bouwhoogte van respectievelijk 4 en 15 meter mogelijk was. Er is daarom sprake van gedeeltelijke voorzienbaarheid waaraan een percentage van 60% moet worden gekoppeld.
Het standpunt van het college
7. In reactie op (onder meer) het beroep van eiseres, heeft het college Langhout gevraagd om een nader advies uit te brengen over de voorzienbaarheid van de planschade. Op 13 april 2021 heeft Langhout dit advies uitgebracht.
Langhout heeft beoordeeld hoe het ten tijde van de aankoop vigerende planologische regime zich verhoudt tot het schadeveroorzakende regime, in dit geval het wijzigingsplan. Langhout concludeert dat op grond van de wijzigingsbevoegdheid van artikel 73 van het bestemmingsplan “Centrum” op het sportterrein een bejaardencentrum kon worden gerealiseerd van ten hoogste drie lagen en met een omvang van 25% van het perceel. Volgens Langhout zijn de als gevolg van het wijzigingsplan gegeven bouwmogelijkheden min of meer op één lijn te stellen met die welke op grond van de wijzigingsbevoegdheid hadden kunnen worden gerealiseerd. De planologische verslechtering die ontstaan is als gevolg van het wijzigingsplan is ongeveer dezelfde als welke zou zijn ontstaan bij uitoefening van de wijzigingsbevoegdheid. Ten tijde van de aankoop in 1974 was de schade daardoor volgens Langhout voorzienbaar.
Wat betreft de aankoop van het perceel in 1996, heeft Langhout in het kader van de voorzienbaarheid een vergelijking gemaakt tussen de planologische mogelijkheden van de bestemming ‘Sport (S)’ van het bestemmingsplan “Oranje Nassau” en de planologische mogelijkheden van de bestemming ‘Sportterrein (RSP)’ van het bestemmingsplan “Centrum, 1e herziening”.
Op basis van het bestemmingsplan “Centrum, 1e herziening” hadden belanghebbenden volgens Langhout qua omvang en hoogte met meer nadelige bebouwing kunnen worden geconfronteerd dan op basis van het bestemmingsplan “Oranje Nassau”. Belangrijke verschillen tussen deze bestemmingsplannen zijn de situering van de planologisch toegestane bebouwing en de bouwhoogte. In het bestemmingsplan “Centrum, 1e herziening” is de situering van bebouwing niet bepaald en is de bouwhoogte niet begrensd, met dien verstande dat de bouwhoogte van de bouwverordening aanvullend werkt. De bouwverordening die vigeerde ten tijde van de aankoop van het perceel in 1996 heeft Langhout niet kunnen vinden en daarom zoekt Langhout aansluiting bij de oudst gevonden bouwverordening uit 2005. Gelet op de grootte van het sportterrein van circa 1.5 ha kon op grond van het bestemmingsplan “Centrum, 1e herziening” op het sportterrein circa 300 m² aan bebouwing aanwezig zijn. Op grond van de bouwverordening behoorde een bouwhoogte van 7,7 meter in dit geval tot de mogelijkheden, maar ook een bouwhoogte van 10,2 meter.
De bebouwings- en gebruiksmogelijkheden vergelijkend, komt Langhout tot de conclusie dat bij een voor belanghebbenden meest ongunstige invulling van de bestemmingen, de ruimtelijke gevolgen van de bestemming ‘Sportterrein (RSP)’ van het bestemmingsplan “Centrum, 1e herziening” de ruimtelijke gevolgen van de bestemming ‘Sport (S)’ van het bestemmingsplan “Oranje Nassau” in beperkte mate overstijgen.
De woning van belanghebbenden bevindt zich op het in 1974 in eigendom verkregen perceel. Voor dit deel van de onroerende zaak geldt dat de schade volgens Langhout geheel voorzienbaar was. Voor het perceel dat in 1996 in eigendom is verkregen, geldt dat de schade gedeeltelijk voorzienbaar was. De schade en de schadevergoeding dient in relatie tot de gehele onroerende zaak te worden beoordeeld. Na correctie van de (gedeeltelijke) voorzienbaarheid en toepassing van de drempel in het kader van het normale maatschappelijke risico, is het volgens Langhout ook zonder kwantificering afdoende inzichtelijk dat geen voor vergoeding in aanmerking komende planschade is opgetreden.
7.1. Op grond van het nadere advies van Langhout stelt het college zich in zijn verweerschrift op het standpunt dat de planschade voorzienbaar was. Van voor vergoeding in aanmerking komende planschade is volgens het college daarom geen sprake.
Het oordeel van de rechtbank
8. De rechtbank is van oordeel dat het beroep van eiseres gegrond is. Het college heeft in beroep immers het standpunt ingenomen dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt omdat ten onrechte de voorzienbaarheid van de planschade niet was beoordeeld. Volgens het college kan belanghebbenden op grond van het bestemmingsplan “Centrum” voorzienbaarheid worden tegengeworpen. Het college komt daarmee terug op het bestreden besluit. De rechtbank zal daarom het bestreden besluit vernietigen.
9. De rechtbank zal in het kader van een finale geschilbeslechting hierna beoordelen of zelf in de zaak kan worden voorzien.
9.1. Ten tijde van de aankoop van hun woning door eisers was het bestemmingsplan “Centrum” in voorbereiding. Op grond van dit bestemmingsplan rustte op het sportterrein de bestemming ‘Sportterrein (RSP)’. In artikel 73 van het bestemmingsplan “Centrum” was het volgende bepaald:
Artikel 73
Wijzigingsbevoegdheid van burgemeesters en wethouders
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd overeenkomstig het bepaalde in artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening het plan te wijzigen, indien de wijziging betrekking heeft op:
(…)
f. het wijzigen van de bestemming sportterrein aan de Spaargarenstraat ten behoeve van een bejaardencentrum waarbij de bepalingen van artikel 34 van overeenkomstige toepassing zijn, evenwel met dien verstande dat de gebouwen in ten hoogste 3 lagen mogen worden gebouwd en ten hoogste 25% van het bouwperceel mag worden bebouwd;
(…)
9.2. Het college stelt zich op het standpunt dat eisers op grond van deze wijzigingsbevoegdheid nabij hun woning konden worden geconfronteerd met een bejaardencentrum van drie bouwlagen met een oppervlakte van 25% van het perceel. Volgens het college heeft een dergelijke bebouwing een vergelijkbare ruimtelijke impact als de gerealiseerde woningbouw. Het college verwijst daarbij naar het nadere advies van Langhout, zoals hiervoor weergegeven onder 7.
9.3. De rechtbank is van oordeel dat het college zijn standpunt dat de planschade voor belanghebbenden ten tijde van de aankoop van hun woning voorzienbaar was, onvoldoende heeft gemotiveerd. Dit heeft de volgende redenen.
9.3.1. Uit rechtspraak van de Afdeling volgt dat het college in beginsel de bewijslast van de feiten draagt op grond waarvan geoordeeld moet worden dat planschade redelijkerwijs, geheel of gedeeltelijk, voor rekening van de aanvrager behoort te blijven. Wanneer het college zich beroept op voorzienbaarheid van de schadeoorzaak dient het aannemelijk te maken vanaf welk moment de schadeoorzaak voorzienbaar was. [2]
9.3.2. Belanghebbenden hebben hun woning op 8 april 1974 in eigendom verkregen, zodat moet worden aangenomen dat de koopovereenkomst van 1973 of 1974 dateert. Dit staat tussen partijen niet ter discussie. Vast staat dat het bestemmingsplan “Centrum” op dat moment nog niet in werking was getreden, maar in voorbereiding was. Ter zitting hebben belanghebbenden betoogd dat de wijzigingsbevoegdheid van artikel 73 ten tijde van de koop van hun woning nog niet in het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan “Centrum” was opgenomen. Volgens hen is de wijzigingsbevoegdheid pas in het bestemmingsplan opgenomen toen het op een later moment ter goedkeuring voorlag bij het college van gedeputeerde staten van de provincie Zuid-Holland. Ten tijde van de koop van hun woning was de schade voor hen daarom niet voorzienbaar.
9.3.3. De rechtbank stelt vast dat de door het college overgelegde stukken allen dateren van na het in eigendom verkrijgen van de woning door belanghebbenden. Het college heeft niet de versie van het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan “Centrum” van de datum van aankoop van de woning door belanghebbende overgelegd. Het college heeft daarom niet aannemelijk gemaakt dat de wijzigingsbevoegdheid op grond waarvan belanghebbenden voorzienbaarheid wordt tegengeworpen ten tijde van de aankoop van de woning al in het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan was opgenomen. Het college heeft daarmee niet voldaan aan de onder 9.3.1 genoemde bewijslast. Het college heeft daarom niet aannemelijk gemaakt dat in verband met gehele voorzienbaarheid van voor vergoeding in aanmerking komende planschade geen sprake was.
10. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen mogelijkheid om zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank zal het college daarom opdragen om een nieuw besluit op het bezwaar van eiseres te nemen.
Conclusie en gevolgen
11. Het beroep is gegrond omdat in het bestreden besluit ten onrechte de voorzienbaarheid van de planschade niet was beoordeeld. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen mogelijkheid om zelf in de zaak te voorzien. Dit omdat de rechtbank daarvoor over onvoldoende informatie beschikt. De rechtbank bepaalt daarom met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb dat het college een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak.
11.1. Omdat het beroep gegrond is moet het college het griffierecht aan eiseres vergoeden en krijgt eiseres ook een vergoeding van haar proceskosten.
Het college moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.674,- omdat de gemachtigde van eiseres een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen.
11.2. Eiseres heeft in deze zaak en in het beroep met zaaknummer SGR 20/7905 verzocht om vergoeding van kosten van een deskundige. Dit betreffen onder meer kosten die zijn gemaakt voor het opstellen van rapporten van Kraan & De Jong van 25 januari 2021. Eiseres heeft in beide zaken dezelfde factuur van 28 januari 2021 ingediend, waaruit blijkt dat de kosten voor het opstellen van de rapporten € 4.840,-, oftewel tweemaal € 2.420,-, bedragen. Omdat eiseres slechts één factuur heeft ingediend, zal de rechtbank het verzoek van eiseres in dit beroep beoordelen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat het beroep met zaaknummer SGR 20/7905 in de uitspraak van vandaag eveneens gegrond is verklaard.
11.3. Het college verzet zich tegen vergoeding van de kosten, omdat het deskundigenrapport van Kraan & De Jong van 25 januari 2021 niet ingaat op de voorzienbaarheid van de schade. De rechtbank overweegt als volgt.
11.3.1. Uit rechtspraak van de Afdeling [3] volgt dat de kosten van een deskundige op de voet van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb voor vergoeding in aanmerking komen als het inroepen van die deskundige redelijk was en de deskundigenkosten zelf redelijk zijn. Ter bepaling of het inroepen van een niet-juridisch deskundige, zoals hier aan de orde, redelijk was, kan in het algemeen als maatstaf worden gehanteerd of degene die deze deskundige heeft ingeroepen, gezien de feiten en omstandigheden zoals die bestonden ten tijde van inroeping, ervan mocht uitgaan dat de deskundige een relevante bijdrage zou leveren aan een voor hem gunstige beantwoording door de rechter van een voor de uitkomst van het geschil mogelijk relevante vraag. Voor een veroordeling van het bestuursorgaan tot vergoeding van de door een partij gemaakte deskundigenkosten is geen plaats indien het ingebrachte advies weliswaar afkomstig is van een persoon of instantie die als deskundig is aan te merken ter zake van de specifieke vragen die in de procedure aan de orde zijn en die van invloed kunnen zijn op de uitkomst van het geschil, maar het door die deskundige uitgebrachte advies op geen van die specifieke vragen betrekking heeft. Doet het dit wel, dan volgt in beginsel een veroordeling van het bestuursorgaan tot vergoeding van de deskundigenkosten. Niet is daarbij vereist dat het rapport een bijdrage heeft geleverd aan de beslissing van de rechter.
11.3.2. Het inroepen van een deskundige door eiseres na het bestreden besluit was redelijk te achten, de niet door het college betwiste deskundigenkosten zijn redelijk en het rapport heeft betrekking op de specifieke vragen die in deze procedure aan de orde hadden kunnen komen indien het college zich niet op een ander standpunt had gesteld. Gelet hierop zal de rechtbank het college veroordelen tot vergoeding van de kosten voor het inschakelen van een deskundige tot een bedrag van in totaal € 4.840,-.
11.4. Voor zover eiseres verder heeft verzocht om vergoeding van de kosten van een deskundige in verband met het opstellen van de addenda van 29 juni 2021, ziet de rechtbank daarvoor geen aanleiding. Dit omdat het college zich op dat moment reeds op het standpunt had gesteld dat het beroep gegrond was en het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking kwam. Het inroepen van de deskundige kan dan niet langer als redelijk worden beoordeeld.
Het verzoek om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn
12. Eiseres en belanghebbenden hebben verzocht om vergoeding van immateriële schade, omdat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden.
12.1. De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of een derde-partij, in dit geval belanghebbenden, een beroep kan doen op overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. Een geschil over burgerlijke rechten en verplichtingen als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is ook aan de orde voor een betrokkene die als belanghebbende aan een procedure deelneemt. [4]
12.2. De redelijke termijn is voor een procedure in twee instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure vanaf het indienen van het bezwaarschrift in haar geheel niet langer dan twee jaar heeft geduurd, waarbij in beginsel geldt dat de bezwaarfase niet langer dan een half jaar en de beroepsfase niet langer dan anderhalf jaar mag duren. Uitgangspunt is een schadebedrag van € 500,- per half jaar of deel daarvan dat de redelijke termijn is overschreden. Of de redelijke termijn is overschreden, dient te worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij is van belang de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop deze door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene. Bij de toekenning van de schadevergoeding moet de rechtbank verder beoordelen in hoeverre de overschrijding van de redelijke termijn is toe te rekenen aan het college respectievelijk aan de rechtbank. De schadevergoeding moet vervolgens naar evenredigheid worden uitgesproken.
12.3. Het bezwaar van eiseres is op 15 januari 2020 door het college ontvangen. Van bijzondere omstandigheden is niet gebleken. De redelijke termijn is dus (afgerond naar boven) met 23 maanden overschreden. Een schadevergoeding van € 2.000,- voor zowel eiseres als belanghebbenden is gerechtvaardigd.
12.4. De behandeling van het beroep heeft vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 14 december 2020 tot de uitspraak afgerond naar boven 36 maanden geduurd. Dit is 18 maanden langer dan de redelijke termijn in de beroepsfase. Hieruit volgt dat een overschrijding van 5 maanden aan het college is toe te rekenen en 18 maanden aan de rechtbank. De rechtbank zal daarom het college veroordelen tot betaling van een bedrag van € 434,78 (5/23 x € 2.000,-) en de Staat tot betaling van een bedrag van € 1.565,22 (18/23 x € 2.000,-) aan zowel eiseres als belanghebbenden.
12.5. Aanleiding bestaat om het college en de Staat ieder voor de helft te veroordelen in de proceskosten die verband houden met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op totaal € 418,50 (1 punt voor het verzoek met een waarde van € 837,- en een wegingsfactor 0,5) voor verleende rechtsbijstand, waarvan de Staat en het college elk € 209,25 aan eiseres dient te vergoeden. Belanghebbenden hebben geen proceskosten gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 4 november 2020;
- draagt het college op om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 354,- aan eiseres moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 434,78 aan zowel eiseres als belanghebbenden;
- veroordeelt de Staat tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.565,22 aan zowel eiseres als belanghebbenden;
- veroordeelt het college tot betaling van in totaal € 6.723,25 aan proceskosten aan eiseres;
- veroordeelt de Staat tot betaling van € 209,25 aan proceskosten aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 14 december 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Wet ruimtelijke ordening

Artikel 6.1
Burgemeester en wethouders kennen degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoord te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
Een oorzaak als bedoeld in het eerste lid is:
a. een bepaling van een bestemmingsplan, beheersverordening of inpassingsplan, niet zijnde een bepaling als bedoeld in artikel 3.3, artikel 3.6, eerste lid, of artikel 3.38, derde of vierde lid;
b. een bepaling van een wijziging krachtens artikel 3.6, eerste lid, onder a, niet zijnde een bepaling als bedoeld in artikel 3.6, tweede lid, of van een uitwerking krachtens artikel 3.6, eerste lid, onder b, of een nadere eis krachtens artikel 3.6, eerste lid, onder d;
c. een besluit omtrent een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, c of g van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;
d. de aanhouding van een besluit omtrent het verlenen van een omgevingsvergunning ingevolge artikel 3.3, eerste lid, of 3.4 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;
e. een bepaling van een provinciale verordening als bedoeld in artikel 4.1, derde lid, of van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 4.3, derde lid, voor zover die bepaling een weigeringsgrond bevat als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, onder c, of 2.11, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
f. een bepaling van een exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, voor zover die bepaling een weigeringsgrond bevat als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, onder c, 2.11, eerste lid, of 2.12, eerste lid, onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;
g. een koninklijk besluit als bedoeld in artikel 10.4.
3. De aanvraag bevat een motivering, alsmede een onderbouwing van de hoogte van de gevraagde tegemoetkoming.
4. Een aanvraag voor een tegemoetkoming in schade ten gevolge van een oorzaak als bedoeld in het tweede lid, onder a, b, c, e, f of g, moet worden ingediend binnen vijf jaar na het moment waarop die oorzaak onherroepelijk is geworden.
5. Een aanvraag voor een tegemoetkoming in schade ten gevolge van een aanhouding als bedoeld in het tweede lid, onder d, kan eerst, en moet worden ingediend binnen vijf jaar na terinzagelegging van het vastgestelde bestemmingsplan.
6. Schade als gevolg van een bepaling als bedoeld in artikel 3.3 of artikel 3.6, eerste lid, onder c, of artikel 3.38, derde of vierde lid, wordt eerst vastgesteld op grond van een krachtens die bepalingen genomen besluit.
Artikel 6.2
Binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade blijft voor rekening van de aanvrager.
In ieder geval blijft voor rekening van de aanvrager:
a. van schade in de vorm van een inkomensderving: een gedeelte gelijk aan twee procent van het inkomen onmiddellijk voor het ontstaan van de schade;
b. van schade in de vorm van een vermindering van de waarde van een onroerende zaak: een gedeelte gelijk aan twee procent van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk voor het ontstaan van de schade, tenzij de vermindering het gevolg is:
1°. van de bestemming van de tot de onroerende zaak behorende grond, of
2°. van op de onroerende zaak betrekking hebbende regels als bedoeld in artikel 3.1.
Artikel 6.3
Met betrekking tot de voor tegemoetkoming in aanmerking komende schade betrekken burgemeester en wethouders bij hun beslissing op de aanvraag in ieder geval:
de voorzienbaarheid van de schadeoorzaak;
de mogelijkheden van de aanvrager om de schade te voorkomen of te beperken.
Artikel 6.4
Van de indiener van de aanvraag heffen burgemeester en wethouders een recht.
Burgemeester en wethouders wijzen de indiener van de aanvraag op de verschuldigdheid van het recht en delen hem mee dat het verschuldigde bedrag binnen vier weken na de dag van verzending van de mededeling dient te zijn bijgeschreven op de rekening van de gemeente dan wel op de aangegeven plaats dient te zijn gestort. Indien het bedrag niet binnen deze termijn is bijgeschreven of gestort, verklaren zij de aanvraag niet-ontvankelijk, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Het recht bedraagt € 300, welk bedrag bij verordening van de gemeenteraad met ten hoogste twee derde deel kan worden verhoogd of verlaagd.
Indien op de aanvraag geheel of ten dele positief wordt beslist, storten burgemeester en wethouders aan de indiener het door hem betaalde recht terug.
Het in het derde lid genoemde bedrag kan bij algemene maatregel van bestuur worden gewijzigd voor zover het prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie daartoe aanleiding geeft.
Artikel 6.4a
Voor zover schade die op grond van de artikelen 6.1 tot en met 6.3 voor tegemoetkoming in aanmerking zou komen, haar grondslag vindt in een besluit op een verzoek om ten behoeve van de verwezenlijking van een project bepalingen in een bestemmingsplan op te nemen of te wijzigen dan wel een omgevingsvergunning te verlenen voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, anders dan bedoeld in artikel 6.8 of 6.9, kunnen burgemeester en wethouders met de verzoeker overeenkomen dat die schade geheel of gedeeltelijk voor zijn rekening komt.
De verzoeker die een overeenkomst als bedoeld in het eerste lid heeft gesloten, is belanghebbende bij een besluit van burgemeester en wethouders op een aanvraag om tegemoetkoming op grond van artikel 6.1 terzake van de vaststelling van het bestemmingsplan dan wel de verlening van de omgevingsvergunning waarom hij heeft verzocht.
Degene die een financieel belang heeft bij de vaststelling van een exploitatiebijdrage, als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, of de herberekening daarvan, is belanghebbende bij een besluit van burgemeester en wethouders op een aanvraag om tegemoetkoming op grond van artikel 6.1 terzake van de vaststelling van het bestemmingsplan, de wijziging of de uitwerking, dan wel terzake van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken indien de tegemoetkoming financiële gevolgen kan hebben voor de exploitatiebijdrage of de herberekening daarvan.
Artikel 6.5
Indien burgemeester en wethouders een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 6.1 toekennen, vergoeden burgemeester en wethouders daarbij tevens:
de redelijkerwijs gemaakte kosten van rechtsbijstand en andere deskundige bijstand;
de wettelijke rente, te rekenen met ingang van de datum van ontvangst van de aanvraag.

Bestemmingsplan “Centrum, 1e herziening”

De voorschriften voor wat betreft de bestemming “sportterrein (RSP)” (artikel 61, 1e herziening) luiden als volgt:
De gronden aangewezen voor “sportterrein (RSP)” waren bestemd voor sportvelden, met de daarbij behorende gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zoals zalen voor binnensport, kleedlokalen, een theeschenkerij en staantribunes, met dien verstande dat:
a. ten hoogste 2% van het totale oppervlak mocht worden bebouwd;
b. de goothoogte van gebouwen ten hoogste 4 meter mocht bedragen;
c. de afstand van de gebouwen tot de weggrenzen diende tenminste 10 meter te bedragen.

Bestemmingsplan “Oranje Nassau”

Artikel 9 Sport (S)
Lid 1. Bestemmingsomschrijving
De op de plankaart voor “Sport” aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. gebouwen ten behoeve van sportieve doeleinden met aan de functie ondergeschikte horeca;
b. tribunes, ter plaatse van de aanduiding “tr”;
c. wegen en paden;
d. parkeervoorzieningen;
e. groenvoorzieningen;
met de daarbij behorende gebouwen, bouwwerken, geen gebouw zijnde en andere werken; alsmede voor:
− de instandhouding van het aantal parkeerplaatsen op eigen erf, zoals aangegeven in bijlage 3.
Lid 2. Bouwregels
Voor het bouwen op de in lid 1 omschreven gronden gelden de volgende bepalingen:
I. Gebouwen
voor gebouwen gelden de navolgende regels:
a. gebouwen mogen uitsluitend worden gebouwd binnen het op de plankaart aangeduide bouwvlak;
b. de bouwhoogte van gebouwen bedraagt maximaal de op de plankaart aangegeven hoogte.
II. Overige bouwwerken
voor overige bouwwerken gelden de navolgende regels:
a. tribunes mogen uitsluitend worden gebouwd binnen het op de plankaart met “tr” aangeduide bouwvlak;
b. er mogen maximaal twee lichtmasten aanwezig zijn;
c. bouwwerken mogen niet hoger zijn dan de bestaande hoogte ten tijde van de ter inzage legging van het bestemmingsplan
Lid 4. Wijzigingsbevoegdheid
Burgemeester en wethouders zijn, overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening, bevoegd de bestemming te wijzigen naar de bestemming “Wonen”, “Maatschappelijk”, “Verkeer”, “Water” en “Groen – 1” onder de volgende voorwaarden:
a. het gezamenlijke aantal grondgebonden woningen bedraagt maximaal 50;
b. er mag alleen grondgebonden aaneengebouwde, twee-aan-een of vrijstaande woonbebouwing worden gerealiseerd;
c. de woningen dienen in maximaal twee lagen met kap gerealiseerd te worden;
d. de goothoogte van de woningen mag niet meer dan 6 meter bedragen;
e. de nokhoogte van de woningen mag niet meer dan 10 meter bedragen;
f. er dient maximaal 1000 m2 gereserveerd te worden ten behoeve van een maatschappelijke voorziening die uitsluitend bedoeld is voor de huisvesting van dementerende ouderen;
h. de bouwhoogte van de maatschappelijke voorziening mag niet meer dan 10 m bedragen;
i. er dient een openbaar trapveld gerealiseerd te worden;
j. het gemiddelde aantal parkeerplaatsen per woning mag niet minder dan 2 bedragen, met dien verstande dat bij vrijstaande en twee-aan-een woningen geldt dat per woning ten minste één parkeerplaats op eigen erf dient te worden gerealiseerd en in stand gehouden;
k. er dienen minimaal 2 ontsluitingswegen te worden gerealiseerd;
l. gebouwde nutsvoorzieningen zijn toegestaan tot een bouwhoogte van 3 m en een inhoud per gebouw van maximaal 25 m3;
m. er mag geen sprake zijn van milieuhygiënische belemmeringen;
n. de ontwikkeling dient inpasbaar te zijn vanuit stedenbouwkundig-ruimtelijk oogpunt;
o. er dient minimaal 15% van de toename aan verharding aan water in het wijzigingsgebied gerealiseerd te worden;
p. alvorens de bestemming te wijzigen dient een archeologische inventarisatie te zijn
verricht;
q. alvorens de bestemming te wijzigen dient bekend te zijn op welke locatie de nieuwe sportvelden gerealiseerd zullen gaan worden.
Bestemmingsplan “Oranje Nassau, wijzigingsplan”
Artikel 1 Begrippen
In deze regels wordt verstaan onder
(…)
1.2
het bestemmingsplan
het bestemmingsplan ‘Oranje Nassau’ van de gemeente Oegstgeest, zoals vastgesteld door de raad op 23 oktober 2008 en onherroepelijk geworden op 27 januari 2010.
(…)
Artikel 2 Wijzigingsregels
De voorschriften van het bestemmingsplan zijn van overeenkomstige toepassing op dit wijzigingsplan, met dien verstande dat, uitsluitend ten behoeve van dit wijzigingsplan, tevens de volgende regels van toepassing zijn:
a. artikel 12, lid 1, onderdelen a tot en met d van het bestemmingsplan worden vervangen door het volgende:
a. ten hoogste 50 grondgebonden woningen, uitsluitend in de vorm van aan-eengebouwde, twee-aan-eengebouwde of vrijstaande woningen, met dien verstande dat de woningen in maximaal twee bouwlagen met kap gerealiseerd moeten worden;
b. aan artikel 12, lid 5 wordt het volgende toegevoegd:
2. Tot een met de bestemming strijdig gebruik wordt in elk geval gerekend het gebruiken en in gebruik laten nemen van de laatst te bouwen woning binnen het in het plangebied oostelijk gelegen bestemmingsvlak, voor zover niet binnen 12 maanden na de ingebruikname van deze woning uitvoering is gegeven aan de aanleg en instandhouding van een openbaar trapveld in het bestemmingsvlak ‘Groen-1’, centraal gelegen in het plangebied en grenzend aan de bestemming ‘Wonen’, met een oppervlakte van minimaal 80% van de oppervlakte van dit bestemmingsvlak;
3. Tot een met de bestemming strijdig gebruik wordt in elk geval gerekend het gebruiken en in gebruik laten nemen van de laatst te bouwen woning binnen het plangebied, voor zover niet binnen 12 maanden na de ingebruikname van deze woning uitvoering is gegeven aan de aanleg en instandhouding van 2 ontsluitingswegen binnen het plangebied.
4. Tot een met de bestemming strijdig gebruik wordt in elk geval gerekend het bouwen van de woningen en andere bouwwerken, alsmede het aanleggen van verharding binnen het plangebied zonder dat uitvoering is gegeven aan de aanleg en instandhouding van een drainage met bijbehorende voorzieningen ter plaatse van de aanduiding ‘overige zone - voorwaardelijke verplichting drainage’ conform de beschrijving en het principedetail in paragraaf 3.5.5.4 van de toelichting.
5. Tot een met de bestemming strijdig gebruik wordt in elk geval gerekend het aansluiten van de terrassen behorende bij de woningen in het plangebied op de hemelwaterafvoer.
6. Tot een met de bestemming strijdig gebruik wordt in elk geval gerekend het bouwen van woningen en andere bouwwerken en/of het aanleggen van (andere) verharding binnen het plangebied indien niet daarvoor of gelijktijdig daarmee in het plangebied minimaal 15% van de toename aan verharding door die bebouwing in het plangebied aan water is gerealiseerd. Onder ‘(toename aan) verharding’ in de zin van deze regel wordt verstaan hetgeen daaronder wordt verstaan op grond van de Keur van het Hoogheemraadschap van Rijnland en de daarbij behorende uitvoeringsbesluiten.
7. Tot een met de bestemming strijdig gebruik wordt in elk geval gerekend het bouwen van woningen en andere bouwwerken binnen het plangebied op een hoger peil dan het gemiddelde peil, dat geldt voor de bestaande woningen aan de Juffermansstraat, voor zover gelegen direct grenzend aan het plangebied, zijnde 0,10 m + NAP, waarbij het maaiveld niet hoger zal liggen dan het peil.
8. Tot een met de bestemming strijdig gebruik wordt in elk geval gerekend het in gebruik nemen van de gronden ter plaatse van de aanduiding ‘brug’ voor een andere constructie dan een brug, die uitsluitend beide zijden van de watergang met elkaar verbindt, teneinde de doorstroming van het water te garanderen.
c. aan artikel 17 van het bestemmingsplan wordt het volgende toegevoegd:
Lid 6. Parkeren
a. Een omgevingsvergunning voor het bouwen van een woning wordt slechts verleend met inachtneming van de voorwaarde, dat voor woningen een parkeernorm van ten minste 2 parkeerplaatsen per woning geldt en dat per vrijstaande en twee-aan-eengebouwde woning ten minste 1 parkeerplaats op het eigen erf wordt gerealiseerd en in stand gehouden.

Voetnoten

2.Zie de uitspraak van de Afdeling van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582, r.o. 8.5.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 9 mei 2012, ECLI:NL:RVS:BW5293, en van 1 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3553.
4.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 1 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:246.