ECLI:NL:RBDHA:2023:19845

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 november 2023
Publicatiedatum
14 december 2023
Zaaknummer
SGR 21/5807 en SGR 21/5808
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WIA-aanvraag en de gevolgen van loonsanctie

In deze zaak heeft eiseres, die een WIA-aanvraag indiende op 15 oktober 2019, betoogd dat zij haar aanvraag nooit heeft ingetrokken en dat zij recht heeft op een WIA-uitkering. De rechtbank oordeelt dat de stelling van eiseres niet betekent dat zij na afloop van de loonsanctie een beoordeling van haar recht op WIA-uitkering wenste. Eiseres heeft pas op de zitting van 5 januari 2023, na overleg met haar gemachtigde, aangegeven dat zij een beslissing op haar WIA-aanvraag wilde. De rechtbank kan de medisch-inhoudelijke gronden van eiseres niet beoordelen, omdat zij geen kennis heeft genomen van de medische stukken. De rechtbank oordeelt dat verweerder terecht heeft bepaald dat de wachttijd voor de WIA-uitkering loopt tot de einddatum van de loonsanctie, die op 12 januari 2021 eindigde. Eiseres heeft recht op een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, die met 8 maanden is overschreden. De rechtbank veroordeelt de Staat tot betaling van € 1.000,- aan schadevergoeding en € 418,50 aan proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 21/5807 en SGR 21/5808

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 november 2023 in de zaak tussen

[eiseres], uit [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: A. Şimşek),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (het Uwv)
(verweerder)
(gemachtigde: mr. B.M. de Wolff),
en

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Inleiding

Op 15 oktober 2019 heeft eiseres een aanvraag om een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) ingediend. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft verweerder in het besluit van 2 januari 2020 aan de ex-werkgever van eiseres een loonsanctie opgelegd, die loopt tot 12 januari 2021.
Op 5 januari 2021 heeft eiseres verweerder verzocht om een schriftelijke beslissing dat een WIA-beoordeling per 12 januari 2021 niet aan de orde is omdat er volgens haar vanaf 31 december 2020 sprake is van een nieuwe ziekteperiode.
In de brief van 12 januari 2021 heeft verweerder de ontvangst van het verzoek van eiseres van 5 januari 2021 om haar arbeidsgeschiktheid te beoordelen bevestigd.
In de brief van 9 maart 2021 heeft verweerder aan eiseres geschreven dat nog geen besluit genomen kan worden of er sprake is van een nieuwe wachttijd op 31 december 2020 gelet op het geschil tussen eiseres en de werkgever over de hersteldmelding op 30 november 2020. Ook kan verweerder geen WIA-beoordeling doen na einde loonsanctietermijn zolang eiseres deze beoordeling niet wenst.
Eiseres heeft bezwaar ingesteld tegen deze brief.
Eiseres heeft op 17 maart 2021 het formulier “melding te late beslissing UWV” bij verweerder ingediend. Dat formulier is op 19 maart 2021 door verweerder ontvangen.
In het besluit van 22 maart 2021 (het primaire besluit II) heeft verweerder bepaald geen dwangsom te betalen omdat de “melding te late beslissing UWV” is ontvangen nadat de beslissing op de aanvraag van eiseres op 9 maart 2021 was genomen.
Eiseres heeft tegen het primaire besluit II bezwaar ingesteld.
In de brief van 29 juli 2021 heeft verweerder de beslistermijn van het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit II met zes weken verlengd tot en met 13 september 2021.
Eiseres heeft op 7 augustus 2021 nogmaals het formulier “melding te late beslissing UWV” bij verweerder ingediend. Het formulier is op 10 augustus 2021 door verweerder ontvangen.
In het besluit van 11 augustus 2021 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de brief van 9 maart 2021 niet-ontvankelijk verklaard, omdat de brief van 9 maart 2021 niet als besluit te kwalificeren is.
In het besluit van 19 augustus 2021 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het primaire besluit II gehandhaafd met een gewijzigde motivering. Volgens verweerder ontbreekt een duidelijke vraag waarop een besluit kan worden afgegeven. Een ingebrekestelling is dan ook niet aan de orde.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten I en II en de schriftelijke weigering van verweerder om een besluit te nemen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de beroepen gezamenlijk op 5 januari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben eiseres, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van verweerder deelgenomen. De rechtbank heeft in overleg met partijen het onderzoek op de zitting geschorst en verweerder verzocht om een WIA-beoordeling te verrichten en de uitkomst daarvan in deze procedures in te brengen.
Verweerder heeft de WIA-beoordeling verricht, de uitkomst daarvan neergelegd in het besluit van 16 maart 2023 en dit besluit in het geding gebracht.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De rechtbank heeft de beroepen gezamenlijk op 10 november 2023 op een nadere zitting behandeld. Hieraan hebben eiseres, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van verweerder deelgenomen.

Beoordeling door de rechtbank

Het bestreden besluit I
1.1
Eiseres voert aan dat verweerder in het bestreden besluit I ten onrechte geen vergoeding voor de bezwaarkosten heeft toegekend.
1.2
Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
1.3
Ten aanzien van de bezwaarkostenvergoeding van het bestreden besluit I stelt de rechtbank vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de brief van 9 maart 2021 geen besluit is. Dit betekent dat verweerder het bezwaar van eiseres tegen die brief terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Nu geen sprake is van een besluit hoefde verweerder gelet op artikel 7:15, tweede lid, van de Awb niet over te gaan tot vergoeding van de kosten van bezwaar.
2. Omdat eiseres verder geen inhoudelijke gronden tegen het bestreden besluit I heeft gericht, zal de rechtbank het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaren.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Het bestreden besluit II
4.1
Eiseres handhaaft haar verzoek om een dwangsom wegens het nemen van een te late beslissing op haar verzoek om een WIA-beoordeling. Volgens eiseres heeft zij voortdurend betoogd dat zij een inhoudelijke WIA-beoordeling wilde. Bovendien heeft zij haar WIA-aanvraag van 15 oktober 2019 nooit ingetrokken. Gelet op de ingebrekestellingen van 19 maart 2021 en 10 augustus 2021 is verweerder volgens eiseres een dwangsom verschuldigd. Eiseres voert ten slotte aan dat ten onrechte geen bezwaarkostenvergoeding is toegekend in het bestreden besluit II.
4.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit het dossier niet blijkt dat eiseres een inhoudelijke WIA-beoordeling wilde. Eiseres heeft enkel verzocht om een schriftelijke bevestiging dat een WIA-beoordeling niet aan de orde was. Dit blijkt volgens verweerder ook uit het beroepschrift van 1 september 2021. In het bestreden besluit II en het verweerschrift geeft verweerder aan dat een WIA-beoordeling pas aan de orde is als eiseres een dergelijke inhoudelijke beoordeling ook zelf wenst. Eiseres heeft daarna niet meer verzocht om een inhoudelijke WIA-beoordeling. Ook op de zitting van 5 januari 2023 was die wens volgens verweerder niet evident. Pas na een schorsing van de zitting heeft eiseres ingestemd met de inhoudelijke beoordeling. Volgens verweerder is er daarom geen reden voor toekenning van een dwangsom.
4.3
De rechtbank overweegt over de vraag of eiseres nu wel of niet een inhoudelijke beoordeling van het recht op WIA-uitkering wenste, als volgt. In een e-mail van 15 december 2020 van een medewerker van het Uwv aan eiseres is onder meer het volgende vermeld:
“De verplichte termijn van loondoorbetaling loopt af op 12 januari 2021. In verband hiermee vernemen wij graag of u het recht op WIA op 12 januari 2021 nog door ons wilt laten beoordelen? Het kan zijn dat u inmiddels weer volledig bent hersteld of dat u een ander dienstverband bent aangegaan waardoor een WIA-beoordeling niet meer nodig is of dat u er gewoon van wilt afzien.”
Eiseres heeft hierop in een e-mail van 16 december 2020 - voor zover relevant - als volgt geantwoord:
“Ik ben inmiddels wel hersteld gemeld, maar mocht ik onverhoopt binnen 28 dagen een terugval krijgen, dan zal een keuring voor een WIA-uitkering alsnog aan de orde zijn. Mocht dit zich voordoen, dan zal ik u hierover nader berichten.”
In een e-mail van 16 december 2020 heeft verweerder hierop het volgende geantwoord:
”Hartelijk dank voor de informatie. Op basis hiervan zullen wij nog geen beoordeling WIA na einde loonsanctietermijn opstarten. Mocht u onverhoopt toch een terugval krijgen, dan kunt u ons informeren en zullen wij alsnog het recht op WIA voor u beoordelen.”
In een e-mail van 5 januari 2021 is namens eiseres aan verweerder meegedeeld dat eiseres een terugval heeft gehad en zij zich volledig ziek heeft moeten melden op 31 december 2020. Per 30 november 2020 was zij volledig hersteld gemeld overeenkomstig haar werkzaamheden voor de overeengekomen uren, aldus eiseres. Volgens eiseres komt in dit kader de vraag op of er een WIA-keuring dient plaats te vinden. In een e-mail van 11 januari 2021 is namens eiseres aan verweerder hierover onder meer het volgende vermeld:
“Gelet op het vorenstaande vragen wij ons af of er voor mijn vriendin een WIA-keuring dient plaats te vinden. Immers, mijn vriendin is op 30 november 2020 volledig hersteld gemeld en volledig aan het werk gegaan en zij is per 31 december 2020 ziek geworden. Er is sprake van meer dan 28 dagen betermelding (vgl. ook o.a. art. 7:629 BW en art. 23 Wet WIA). Komt dan wel een WIA-keuring aan de orde?”
4.4
De stelling van eiseres dat zij haar WIA-aanvraag van 15 oktober 2019 nooit heeft ingetrokken, betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat zij na afloop van de loonsanctie een beoordeling van het recht op WIA-uitkering wenste. Zoals blijkt uit de in 4.3 vermelde emailcorrespondentie heeft verweerder op 15 december 2020 aan eiseres gevraagd of zij na afloop van de loonsanctieperiode nog een WIA-beoordeling wenste, omdat het zou kunnen dat eiseres inmiddels volledig is hersteld of een ander dienstverband is aangegaan. In de correspondentie die hierop volgde heeft eiseres niet verzocht om een WIA-beoordeling. Uit de e-mailcorrespondentie volgt namelijk dat eiseres zich enkel afvroeg of er wel een WIA-beoordeling aan de orde was, omdat er volgens eiseres tussen de hersteldmelding van 30 november 2020 en de ziekmelding van 31 december 2020 meer dan 28 dagen zijn verlopen. Het antwoord op die vraag heeft verweerder neergelegd in de brief van 9 maart 2021. De rechtbank volgt het standpunt van verweerder dat eiseres niet eerder dan op de zitting van 5 januari 2023 - na overleg met haar gemachtigde - heeft gezegd dat zij daadwerkelijk een beslissing op haar WIA-aanvraag wilde krijgen en daartoe een medische WIA-beoordeling wenste. Dat eiseres op 5 januari 2021 alsnog een besluit wilde volgt immers niet uit de op die datum door eiseres aan verweerder gestelde vraag
(“Komt dan wel een WIA-keuring aan de orde?”)en is voorts strijdig met het door eiseres al op die datum ingenomen standpunt dat zij zich op 30 november 2020 volledig hersteld had gemeld en haar eigen werk per die datum ook daadwerkelijk voor 100% had hervat, zodat een nieuwe wachttijd was gaan lopen. De conclusie hieruit is dat er geen grond bestaat voor het opleggen van een dwangsom.
4.5
Wat betreft de vergoeding voor de bezwaarkosten stelt de rechtbank vast dat verweerder het rechtsgevolg van het primaire besluit II in het bestreden besluit II heeft gehandhaafd en alleen de motivering heeft gewijzigd. Gelet op artikel 7:15, tweede lid, van de Awb hoeft verweerder geen bezwaarkosten te vergoeden, omdat verweerder het primaire besluit II niet heeft herroepen.
4.6
De rechtbank zal het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond verklaren.
4.7
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Schriftelijke weigering tot het nemen van een besluit
5.1
Eiseres voert aan dat de brief van 9 maart 2021 en het bestreden besluit II schriftelijke weigeringen zijn tot het nemen van een besluit. Eiseres heeft duidelijk aan verweerder verzocht om een besluit te nemen dat een WIA-beoordeling niet aan de orde komt vanwege de hersteldmelding.
5.2
De rechtbank verwijst naar 4.4 hiervoor, waaruit volgt dat eiseres niet eerder dan op de zitting van 5 januari 2023 uitdrukkelijk heeft verzocht om een medisch-inhoudelijke WIA-beoordeling en daarmee een beslissing op haar WIA-aanvraag. De rechtbank is dan ook van oordeel dat er geen sprake is van een schriftelijke weigering tot het nemen van een besluit en zal het beroep hiertegen niet-ontvankelijk verklaren.
5.3
Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
Het WIA-besluit van 16 maart 2023
6.1
Op de zitting van 5 januari 2023 heeft verweerder benadrukt dat, zoals al in het verweerschrift is vermeld, onderzocht kan worden of en per welke datum eiseres in aanmerking komt voor een WIA-uitkering indien eiseres dat wenst. Eiseres heeft – na een schorsing van de zitting en in overleg met haar gemachtigde – gezegd dat zij een WIA-beoordeling wenste. De rechtbank heeft verweerder vervolgens verzocht om die WIA-beoordeling te verrichten en de uitkomst daarvan in deze procedure in te brengen.
6.2
In het besluit van 16 maart 2023 heeft verweerder bepaald dat een WIA-beoordeling per 12 januari 2021 aan de orde is, omdat aan de ex-werkgever een loonsanctie is opgelegd tot 12 januari 2021. Inhoudelijk heeft verweerder beslist dat eiseres per die datum recht had op een WIA-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%, omdat zij op die datum geen benutbare mogelijkheden had. Aan dit besluit liggen rapporten van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige ten grondslag.
6.3
Verweerder heeft dit besluit inclusief medische bijlagen [1] in deze beroepsprocedures ingebracht.
6.4
Tegen het besluit van 16 maart 2023 heeft eiseres rechtstreeks beroep ingesteld, waarmee beide partijen hebben ingestemd door enerzijds het besluit in deze procedure in te brengen (verweerder) en anderzijds daartegen inhoudelijke gronden aan te voeren (eiseres).
6.5
Eiseres betoogt dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door zonder toestemming van eiseres bij het verweerschrift en bij het besluit van 16 maart 2023 medische stukken mee te sturen naar de rechtbank, terwijl dit bijzondere persoonsgegevens zijn waarvoor extra waarborgen gelden. Het verstrekken van deze gegevens is volgens eiseres ook niet nodig in deze procedure. Eiseres heeft de rechtbank daarom verzocht om verwijdering en vernietiging van de medische stukken die naar de rechtbank zijn verstuurd uit het procesdossier.
6.6
De griffier heeft de in voetnoot 1 genoemde medische stukken uit het procesdossier verwijderd. De rechtbank heeft van deze stukken geen kennis kunnen nemen. Dit betekent dat de rechtbank de gronden van eiseres die zich richten tegen de medische beoordeling die ten grondslag ligt aan het besluit van 16 maart 2023 niet mag en kan beoordelen.
6.7
Eiseres heeft gesteld dat indien medische stukken naar haar voormalige werkgever zijn verstuurd, er sprake is van aansprakelijkheid aan de zijde van verweerder wegens onzorgvuldig overheidshandelen. De rechtbank moet echter vaststellen dat uit de stukken in het geheel niet blijkt dat verweerder medische informatie naar de ex-werkgever van eiseres zou hebben verstuurd. In de begeleidende brief bij het besluit van 16 maart 2023 aan de ex-werkgever staat ook dat alleen de niet-medische bijlagen zijn bijgevoegd. De veronderstellingen van eiseres over onzorgvuldig overheidshandelen zijn daarmee niet onderbouwd.
6.8
Eiseres heeft in deze procedures medisch-inhoudelijke gronden gericht tegen de medische beoordeling die ten grondslag ligt aan het besluit van 16 maart 2023. De rechtbank kan en zal die gronden niet beoordelen nu eiseres haar niet heeft toegestaan van de medische stukken kennis te nemen. De gevolgen daarvan blijven uiteraard voor eiseres.
6.9
Eiseres heeft in dat verband ter zitting gesteld dat de rechtbank ook tot een beoordeling van haar beroepsgronden kan komen zonder de medische informatie te kennen. Daargelaten dat het aan de bestuursrechter is om gevolgen te verbinden aan de weigering om op zichzelf relevante stukken in het geding te brengen, [2] zal de rechtbank hierna - enkel in het kader van finale geschilbeslechting - de niet-medische gronden van eiseres gericht tegen het besluit van 16 maart 2023 beoordelen en daarop beslissen.
7.1
De rechtbank zal eerst ingaan op de vraag wat het einde van de wachttijd in het hier voorliggende besluit is.
7.2
Eiseres betoogt dat met het besluit van 16 maart 2023 per 12 januari 2021 ten onrechte een WIA-uitkering aan haar is toegekend. Zij was van 30 november 2020 tot en met 31 december 2020 voor meer dan 28 dagen volledig hersteld en heeft in die periode volledig in de bedongen arbeid gewerkt. Volgens eiseres is met de ziekmelding per 1 januari 2021 dan ook een nieuwe wachttijd van 104 weken aangevangen.
7.3
Volgens verweerder is de einddatum van de loonsanctie bepalend. Dat is 12 januari 2021.
7.4
In artikel 23, eerste lid, van de WIA staat:
Voordat de verzekerde aanspraak kan maken op een uitkering op grond van deze wet geldt voor hem een wachttijd van 104 weken.
In artikel 23, tweede lid, van de WIA staat:
Als eerste dag van de wachttijd geldt de eerste werkdag al dan niet in een dienstbetrekking waarop door de verzekerde wegens ziekte niet is gewerkt of het werken tijdens de werktijd is gestaakt.
In artikel 25, negende lid, van de WIA staat, voor zover relevant:
Indien bij de behandeling van de aanvraag en de beoordeling blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond zijn verplichtingen niet of niet volledig nakomt of onvoldoende reïntegratie-inspanningen heeft verricht, verlengt het UWV het tijdvak gedurende welke de verzekerde jegens die werkgever recht heeft op loon op grond van artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, opdat de werkgever zijn tekortkoming ten aanzien van de bedoelde verplichtingen of reïntegratie-inspanningen kan herstellen.
7.5
Uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep volgt dat de beantwoording van de vraag of de wachttijd is vervuld, een zelfstandige beoordeling op basis van alle beschikbare gegevens van medische en andere aard vereist, waarbij eventuele eerdere tijdens de wachttijd plaatsgevonden hersteldverklaringen betrokken (kunnen) worden. Dit betekent dat aan een hersteldmelding (hier: de hersteldmelding per 30 november 2020) op zichzelf geen doorslaggevende betekenis moet worden toegekend. [3]
7.6
In het kader van de haar ter beschikking staande gegevens, [4] overweegt de rechtbank dat eiseres gedurende het tijdvak van 104 weken na de ziekmelding op 15 oktober 2019 een WIA-uitkering heeft aangevraagd. Door het opleggen van de loonsanctie aan de ex-werkgever is, op grond van artikel 25, negende lid, van de WIA, het tijdvak van 104 weken waarin de regels inzake de loondoorbetalingsplicht bij ziekte gelden, en daarmee de wachttijd voor de WIA, door verweerder verlengd. Die verlenging (en daarmee de beoordelingsdatum voor een WIA-uitkering) staat in deze zaken in rechte vast omdat tegen het loonsanctiebesluit van 2 januari 2020 geen bezwaar is gemaakt en die loonsanctie ook niet is bekort. De rechtbank komt daarom tot het oordeel dat verweerder terecht heeft bepaald dat de wachttijd dwingendrechtelijk loopt tot de einddatum van de verlenging en in dit geval dus eindigt op 12 januari 2021. Dat betekent dat verweerder met juistheid de WIA-beoordeling op de aanvraag van eiseres heeft verricht per 12 januari 2021.
8.1
Eiseres heeft ook gronden gericht tegen de arbeidsdeskundige beoordeling en voert aan dat dit onderdeel van het besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen. Zo heeft er geen gesprek met de arbeidsdeskundige plaatsgevonden, terwijl zij uit het gesprek met de verzekeringsarts begreep dat dit gesprek wel zou plaatsvinden. Het is dan ook raar dat in het rapport het item ‘reactie van de klant’ staat. Verder betoogt eiseres dat in het rapport van de arbeidsdeskundige onjuistheden staan vermeld. Zo staat er ten onrechte niet in het rapport dat eiseres per 1 januari 2021 in dienst is getreden bij het Ministerie van Financiën en zij daar sindsdien onafgebroken heeft gewerkt.
8.2
De rechtbank overweegt dat de enkele stelling van eiseres dat zij uit het gesprek met de verzekeringsarts heeft opgemaakt dat zij nog uitgenodigd zou worden voor een gesprek met de arbeidsdeskundige, niet betekent dat er sprake is van een onzorgvuldig arbeidsdeskundig onderzoek. Eiseres heeft in het geheel niet onderbouwd waarom het onzorgvuldig zou zijn dat zij niet is uitgenodigd voor een gesprek. In het rapport staat het kopje “Gesprek met de klant”, waaronder staat vermeld: “Zie item ‘Reactie van de klant’.” De rechtbank stelt vast dat in het rapport verder het item ‘Reactie van de klant’ niet meer terugkomt. Omdat geen gesprek heeft plaatsgevonden tussen eiseres en de arbeidsdeskundige is de rechtbank van oordeel dat dit kopje een kennelijke verschrijving is. Wat betreft de onjuiste datum, is de rechtbank van oordeel dat het eventueel wijzigen van deze datum niet tot een ander rechtsgevolg zal leiden. Mocht de datum al onjuist zijn, dan gaat de rechtbank ervan uit dat het een kennelijke verschrijving is. In hetgeen eiseres aanvoert ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat het arbeidsdeskundig onderdeel van het besluit van 16 maart 2023 onzorgvuldig tot stand is gekomen.
9. De rechtbank concludeert dat verweerder in het besluit van 16 maart 2023 terecht heeft bepaald dat eiseres per 12 januari 2021 recht heeft op een WIA-uitkering.
10. De rechtbank zal daarom het (rechtstreekse) beroep tegen het besluit van 16 maart 2023 ongegrond verklaren.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
12.1
In het beroep tegen het bestreden besluit II heeft eiseres verzocht om toekenning van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
12.2
Naar vaste rechtspraak geldt het uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase samen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren, behoudens gevallen van bijzondere omstandigheden.
12.3
Verweerder heeft het bezwaarschrift gericht tegen het primaire besluit II ontvangen op 8 april 2021. Op die dag is de redelijke termijn aangevangen. Vanaf deze datum tot aan de datum van deze uitspraak zijn – naar boven afgerond – 32 maanden verstreken. Het bestuurlijk deel van deze procedure bedraagt minder dan zes maanden. De overschrijding van de redelijke termijn heeft dus geheel in de rechterlijke fase plaatsgevonden.
12.4
De rechtbank is van oordeel dat in deze zaken en in de opstelling van eiseres in deze procedures geen aanknopingspunten gevonden kunnen worden voor het oordeel dat de lengte van deze procedures in bezwaar en beroep langer dan twee jaar had mogen bedragen. De redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is daarom – naar boven afgerond – met 8 maanden overschreden. Uitgaande van een vergoeding van € 500,- per half jaar zal de rechtbank de Staat veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.000,-.
12.5
Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de proceskosten die verband houden met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 418,50 (1 punt voor het indienen van het verzoek, met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 0,5). Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
In beide zaken
  • verklaart de beroepen tegen de bestreden besluiten I en II ongegrond;
  • verklaart het beroep tegen de schriftelijke weigering een besluit te nemen niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 16 maart 2023 ongegrond;
  • veroordeelt de Staat tot betaling aan eiseres van een schadevergoeding van € 1.000,-
  • veroordeelt de Staat in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 418,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Klaus, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 november 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Het betreft een brief van 18 januari 2021 van de vriend van eiseres aan het Uwv, een medisch onderzoeksverslag van 14 februari 2023, een Kritische Functionele Mogelijkheden Lijst van 10 februari 2023 alsmede een Functionele Mogelijkheden Lijst van 10 februari 2023.
2.Dat blijkt uit artikel 8:31 van de Awb.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 29 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3388.
4.De rechtbank wijst erop dat, zoals overwogen, eiseres haar niet heeft toegestaan van de medische stukken kennis te nemen.