ECLI:NL:RBDHA:2023:19825

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 december 2023
Publicatiedatum
14 december 2023
Zaaknummer
C/09/657372 / KG ZA 23/1012
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van het gevorderde verbod tot uitlevering aan de Verenigde Staten in kort geding

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 4 december 2023 uitspraak gedaan in een kort geding waarin de eiser, gedetineerd in de PI, vorderde om zijn uitlevering aan de Verenigde Staten te verbieden. De eiser had eerder een uitleveringsverzoek ontvangen van de Verenigde Staten in verband met verdenkingen van deelname aan een criminele organisatie, computervredebreuk en witwassen. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat er geen aanleiding is om de Staat te verbieden om de eiser uit te leveren, zolang er nog niet op de door hem ingestelde rechtsmiddelen is beslist. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er een dreigende schending van mensenrechten is en dat de belangenafweging niet in zijn voordeel uitvalt. De vordering van de eiser is afgewezen, en hij is veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 4 december 2023.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/657372 / KG ZA 23/1012
Vonnis in kort geding van 4 december 2023
in de zaak van
[eiser], gedetineerd in de PI [locatie] ,
eiser,
advocaat mr. Y. Moszkowicz te Utrecht,
tegen:
de Staat der Nederlanden(Ministerie van Justitie en Veiligheid) te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. J. Perenboom te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit de dagvaarding van 29 november 2023, met producties 1 tot en met 7.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 1 december 2023. De advocaten van beide partijen hebben ter zitting pleitnotities overgelegd. Tijdens de mondelinge behandeling heeft een tolk in de Engelse taal (telefonisch) in het Engels voor [eiser] vertaald wat er ter zitting besproken is. Ook de voorzieningenrechter heeft geregeld in het Engels vragen gesteld en een samenvatting gegeven van wat partijen naar voren hebben gebracht.
1.3.
Op 4 december 2023 is door middel van een verkort vonnis uitspraak gedaan. Het onderstaande vormt daarvan de uitwerking, die is vastgesteld op 8 december 2023.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Door middel van een diplomatieke nota van 26 april 2022 hebben de Verenigde Staten aan de Nederlandse autoriteiten gevraagd om de uitlevering van [eiser] aan de Verenigde Staten, in verband met een verdenking van [eiser] van (samengevat) deelname aan een criminele organisatie, computervredebreuk en witwassen.
2.2.
In een uitspraak van 14 september 2022 heeft de Internationale Rechtshulpkamer van de rechtbank Amsterdam, hierna ‘de IRK’, de uitlevering van [eiser] aan de Verenigde Staten toelaatbaar verklaard.
2.3.
De Hoge Raad heeft het door [eiser] tegen de beslissing van de IRK ingestelde beroep in cassatie in een arrest van 10 januari 2023 verworpen.
2.4.
Bij beschikking van 20 april 2023 heeft de Minister van Justitie en Veiligheid (hierna ‘de Minister’) de uitlevering van [eiser] aan de Verenigde Staten toegestaan.
2.5.
Hierop heeft [eiser] een kortgedingprocedure aanhangig gemaakt, waarin hij heeft gevorderd om zijn uitlevering te verbieden op grond van een dreigende schending van het bepaalde in de artikelen 2, 3 en 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM). De voorzieningenrechter van deze rechtbank heeft de vordering van [eiser] bij vonnis van 13 juni 2023 afgewezen. Daarbij heeft de voorzieningenrechter (samengevat) overwogen dat [eiser] niet heeft onderbouwd waarom artikel 2 EVRM (het recht op leven) een zelfstandige weigeringsgrond voor zijn uitlevering oplevert, dat [eiser] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan foltering of aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing in de Verenigde Staten als bedoeld in artikel 3 EVRM en dat hij evenmin voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat in de Verenigde Staten voor hem een flagrante inbreuk dreigt op zijn recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM.
2.6.
[eiser] heeft hoger beroep ingesteld tegen het in 2.5. bedoelde vonnis van de voorzieningenrechter. In een arrest van 14 november 2023 heeft het Gerechtshof Den Haag (hierna ‘het Hof’) dat vonnis bekrachtigd. Daarbij heeft het Hof de stellingen van [eiser] besproken en zijn de grieven met betrekking tot dreigende schending van de artikelen 2, 3 en 6 EVRM door het Hof uitgebreid gemotiveerd verworpen.
2.7.
Op 30 november 2023 heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld tegen het in 2.6. bedoelde arrest van het Hof.
2.8.
Verder heeft [eiser] bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) een zogenoemde ‘interim measure’ gevraagd, inhoudende een (voorlopig) verbod aan de Nederlandse autoriteiten om [eiser] uit te leveren aan de Verenigde Staten. Aan dit verzoek heeft [eiser] ten grondslag gelegd dat er bij zijn uitlevering ernstige schendingen van mensenrechten dreigen.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven en na wijziging van eis – de Staat te verbieden om [eiser] hangende de cassatieprocedure tegen het arrest van het gerechtshof Den Haag van 14 november 2023 uit te leveren aan de Verenigde Staten en/of enig ander land, op straffe van een dwangsom van € 5.000.000,-- en met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2.
Daartoe stelt [eiser] – samengevat – het volgende. De Staat heeft aan [eiser] meegedeeld niet bereid te zijn om de beslissingen van de Hoge Raad in de cassatieprocedure en van het EHRM naar aanleiding van het verzoek om een ‘interim measure’ af te wachten. Daarom moet het de Staat worden verboden om [eiser] uit te leveren aan de Verenigde Staten. Die uitlevering betekent volgens [eiser] immers een schending van artikel 6 EVRM, omdat hem daarmee een ‘effective remedy’, het recht om daadwerkelijk deel te nemen aan de cassatieprocedure en het recht om aanwezig te zijn tijdens een eventuele mondelinge behandeling worden onthouden. Daarnaast vreest [eiser] voor een inhumane behandeling in de Verenigde Staten, die mogelijk leidt tot een schending van artikel 2 en 3 EVRM. Verder dient het belang van [eiser] bij het kunnen afwachten van de beslissingen op het cassatieberoep en op de ‘interim measure’ zwaarder te wegen dan het belang van de Staat bij een snelle uitlevering van [eiser] aan de Verenigde Staten. Daarbij moet het verbod worden versterkt met een hoge dwangsom, om te voorkomen dat de Staat, zolang nog niet op de door [eiser] ingestelde rechtsmiddelen is beslist, toch tot uitlevering overgaat.
3.3.
De Staat concludeert tot afwijzing van het gevorderde, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente. Het verweer van de Staat zal hierna, voor zover nodig, worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
In dit kort geding moet worden beoordeeld of er aanleiding bestaat om de Staat te verbieden om [eiser] uit te leveren aan de Verenigde Staten.
4.2.
Bij die beoordeling neemt de voorzieningenrechter het volgende tot uitgangspunt. In de Uitleveringswet (Uw) is bepaald dat de uitlevering van een opgeëiste persoon pas plaatsvindt nadat de uitleveringsrechter de uitlevering toelaatbaar heeft verklaard en de Minister deze vervolgens bij besluit heeft toegestaan. Uit de artikelen 8 en 10 Uw volgt dat het oordeel over de vraag of de uitlevering een schending oplevert of tot een schending zal leiden van fundamentele rechten in de taakverdeling tussen de uitleveringsrechter en de Minister is voorbehouden aan de Minister. Indien tegen een besluit van de Minister om de uitlevering toe te staan wordt opgekomen bij de burgerlijke rechter met de stelling dat de uitlevering in strijd is met fundamentele rechten, moet de toetsing van die beslissing een volledige zijn. Beroept de opgeëiste persoon zich op feiten, omstandigheden of bewijsmateriaal waarover de uitleveringsrechter reeds heeft geoordeeld, dan kan de burgerlijke rechter aan dat beroep voorbij gaan, als daaraan niet (ook) andere feiten, omstandigheden of bewijsmateriaal ten grondslag worden gelegd. Dat wat in de uitleveringsprocedure niet, maar in de civiele procedure wel naar voren wordt gebracht, moet door de burgerlijke rechter in de beoordeling worden betrokken.
4.3.
Verder geldt dat de Staat er op grond van het vertrouwensbeginsel in beginsel op mag vertrouwen dat (i) de informatie die de verzoekende staat geeft in het kader van het uitleveringsverzoek juist is, (ii) de verzoekende staat na uitlevering de grondrechten van de opgeëiste persoon niet zal schenden en (iii) dat de garanties die de verzoekende staat afgeeft zullen worden nagekomen. Het vertrouwensbeginsel moet echter wijken als de opgeëiste persoon aannemelijk maakt dat er in zijn geval reden is om aan te nemen dat de grondrechten niet zullen worden nageleefd of om te twijfelen aan de naleving van de gegeven garanties.
4.4.
De Staat heeft onbetwist aangevoerd dat een kortgedingprocedure geen opschortende of schorsende werking heeft ten aanzien van de beslissing van de Minister om de uitlevering toe te staan. De Staat heeft echter toegelicht dat wanneer tijdig een kort geding aanhangig wordt gemaakt, de feitelijke uitlevering op grond van vast beleid wordt aangehouden en dat in dat geval de uitkomst van het kort geding (en het eventueel tegen de beslissing van de voorzieningenrechter ingestelde hoger beroep) wordt afgewacht. De Staat heeft in dit verband benadrukt dat ook in de situatie van [eiser] de feitelijke uitlevering is aangehouden, in afwachting van de uitkomst in eerste aanleg (vastgelegd in het vonnis van de voorzieningenrechter van 13 juni 2023) en in hoger beroep (vastgelegd in het arrest van het Hof van 14 november 2023).
4.5.
[eiser] heeft zich op het standpunt gesteld dat de Staat ook de uitkomst van de door hem ingestelde rechtsmiddelen, te weten het cassatieberoep tegen het arrest van 14 november 2023 van het Hof en het verzoek om een ‘interim measure’ aan het EHRM, moet afwachten en dat zijn uitlevering daarom moet worden verboden totdat op die rechtsmiddelen is beslist. De voorzieningenrechter volgt [eiser] niet in dit standpunt. Daarvoor is het volgende redengevend.
4.6.
De Staat heeft terecht naar voren gebracht dat het bepaalde in artikel 1 van het Uitleveringsverdrag met de Verenigde Staten betekent dat de Staat de verplichting heeft om tot uitlevering van [eiser] over te gaan, tenzij er gronden zouden zijn die aan die uitlevering in de weg staan. Een verzoek om uitlevering moet voortvarend worden behandeld en daarom moet niet langer dan nodig met die uitlevering worden gewacht. Vast staat dat [eiser] inmiddels al achttien maanden in uitleveringsdetentie zit, dat de IRK en de Minister de uitlevering van [eiser] aan de Verenigde Staten toelaatbaar hebben verklaard en dat met betrekking tot die uitlevering door [eiser] gerechtelijke procedures zijn gevoerd bij de Hoge Raad (het cassatieberoep tegen de beslissing van het IRK), de voorzieningenrechter (de vorige kortgedingprocedure) en het Hof. Daarbij is steeds tot het oordeel gekomen dat de uitlevering van [eiser] aan de Verenigde Staten toelaatbaar is. Zoals hiervoor in 4.2. is overwogen, betekent dit dat de vorderingen van [eiser] in deze procedure alleen toewijsbaar zijn als hij nieuwe feiten of omstandigheden naar voren brengt die ertoe moeten leiden dat zijn uitlevering moet worden verboden.
4.7.
[eiser] heeft zich er verder op beroepen dat zijn uitlevering aan de Verenigde Staten betekent dat artikel 6 EVRM wordt geschonden. Door die uitlevering wordt hem naar zijn zeggen een ‘effective remedy’ ontnomen, omdat als de uitlevering na een uitspraak van de Hoge Raad uiteindelijk ontoelaatbaar wordt verklaard, deze feitelijk al heeft plaatsgevonden en hooguit nog een schadevergoeding aan [eiser] kan worden toegekend. Daar komt volgens [eiser] bij dat hij het recht heeft om bij de behandeling van het cassatieberoep aanwezig te zijn en dat hij over de tijd en de faciliteiten moet kunnen beschikken om zijn verdediging voor te bereiden zoals bedoeld in artikel 6 lid 3 aanhef en sub b EVRM. De voorzieningenrechter is met de Staat van oordeel dat [eiser] zijn inhoudelijke standpunten al in de eerdere procedures naar voren heeft kunnen brengen en ook daadwerkelijk heeft gebracht, dat die stellingen in twee instanties zijn getoetst en daarop gemotiveerd is beslist en dat hij daarmee al een ‘effective remedy’ heeft gehad in de zin van artikel 13 EVRM. Dat zijn huidige cassatieberoep geen schorsende werking heeft levert onder die omstandigheden geen schending van zijn recht op een ‘effective remedy’ op. Bovendien heeft de Staat voldoende onderbouwd dat het in artikel 6 lid 3 EVRM verankerde aanwezigheidsrecht in het cassatieberoep niet geldt, omdat die procedure niet kan leiden tot een vaststelling van schuld en/of de oplegging van een straf aan [eiser] . Verder heeft de Staat er nog terecht op gewezen dat een cassatieprocedure in beginsel schriftelijk verloopt en aanwezigheid van [eiser] in persoon ook om die reden dus niet nodig is. Tot slot heeft [eiser] ook geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die het op voorhand aannemelijk maken dat zijn cassatieberoep zal slagen en alsnog toewijzing van het gevorderde verbod te verwachten is. Onder voormelde omstandigheden hoeft de uitkomst van de cassatie niet te worden afgewacht.
4.8.
Daarnaast heeft [eiser] opnieuw betoogd dat hij het risico loopt dat hij in de Verenigde Staten wordt onderworpen aan een inhumane behandeling. [eiser] heeft in dit verband gesteld dat de feiten waarvan hij wordt verdacht, te weten het ontwikkelen van zogenoemde malware, in de Verenigde Staten als zeer ernstig worden beschouwd, te meer nu er 15 miljoen vermeende slachtoffers zijn, onder wie personen die werkzaam zijn voor de Amerikaanse krijgsmacht. Dit betekent dat mogelijk ook de staatsveiligheid in het geding is, waardoor hij de doodstraf kan krijgen, aldus [eiser] . Hij heeft daarbij gesteld dat het specialiteitsbeginsel van artikel 15 van het Uitleveringsverdrag, op grond waarvan geen opvolgende uitlevering mag plaatsvinden zonder voorafgaande toestemming van de Nederlandse autoriteiten, niet van toepassing is op de uitlevering aan deelstaten van de Verenigde Staten. Volgens [eiser] zijn de door de Verenigde Staten gegeven garanties voor die deelstaten niet bindend en kan hij door een optelling van straffen van verschillende deelstaten mogelijk feitelijk tot een levenslange gevangenisstraf worden veroordeeld. Volgens [eiser] heeft het Hof deze dreigende schending van artikel 2 en 3 EVRM in het arrest van 14 november 2023 miskend en zal een van de grieven in cassatie daarop zien. Ook deze stellingen kunnen [eiser] echter niet baten. [eiser] heeft deze argumenten ook al in de eerdere gerechtelijke procedures naar voren heeft gebracht, zodat daaraan onder verwijzing naar rechtsoverweging 4.2. in dit kort geding voorbij kan worden gegaan. Overigens wordt nog aangetekend dat aan het inroepen van garanties pas wordt toegekomen wanneer er een dreigende schending van mensenrechten kan worden aangenomen. Of aannemelijk is dat dergelijke dreigende schendingen in dit geval aan de orde zijn is al in rechte in twee feitelijke instanties getoetst. Daarbij is geoordeeld dat een dreigende schending niet aannemelijk is geworden. Er is dus geen aanleiding in dit kort geding anders te oordelen.
4.9.
Ten slotte heeft [eiser] naar voren gebracht dat een afweging van de wederzijdse belangen moet plaatsvinden en dat die, gegeven de aanhangige procedures, in zijn voordeel dient uit te vallen. Volgens [eiser] heeft de Staat, anders dan hij, geen zwaarwegend belang om de uitkomst van de door [eiser] ingestelde rechtsmiddelen niet af te wachten. De voorzieningenrechter volgt [eiser] daarin niet. Zoals hiervoor al is overwogen heeft de Staat terecht benadrukt dat een uitleveringsverzoek voortvarend moet worden behandeld. De Staat heeft in dat verband nog toegelicht dat er al veel tijd is verstreken sinds het uitleveringsverzoek is gedaan en inmiddels een snelle uitlevering geboden is met het oog op de voortgang in de Amerikaanse strafzaak van [eiser] . Die voortgang is ook wenselijk in het kader van de goede rechtshulp- en uitleveringsrelatie tussen Nederland en de Verenigde Staten. Daarbij past naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet dat met de uitlevering van [eiser] moet worden gewacht totdat op de door hem ingestelde rechtsmiddelen is beslist. De Staat heeft immers genoegzaam onderbouwd dat de beslissing van de Hoge Raad op het door [eiser] ingestelde cassatieberoep mogelijk nog wel anderhalf jaar op zich kan laten wachten, en [eiser] al die tijd nog in uitleveringsdetentie zou moeten verblijven. Voor zover van de zijde van [eiser] is betoogd dat het EHRM heel snel na de indiening van het verzoek om een ‘interim measure’ een beslissing zal nemen, overweegt de voorzieningenrechter dat de verwachting dat er op korte termijn een uitspraak van het EHRM zal zijn, niet betekent dat de Staat verplicht is die uitspraak af te wachten. Overigens heeft de Staat tijdens de mondelinge behandeling toegezegd een eventuele voor [eiser] gunstige beslissing van het EHRM op de verzochte ‘interim measure’ te zullen respecteren indien hij dan nog in Nederland verblijft. De Staat heeft tevens toegezegd [eiser] op de hoogte te brengen van zijn uitleveringsdatum zodra die datum bekend is.
4.10.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat er geen aanleiding bestaat om de Staat te verbieden om [eiser] aan de Verenigde Staten uit te leveren zolang nog niet op de door hem ingestelde rechtsmiddelen is beslist, noch voor treffen van een andere voorziening, zoals [eiser] subsidiair heeft gevorderd. De vorderingen worden daarom afgewezen.
4.11.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding. De proceskosten moeten worden betaald binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken. Bij gebreke van tijdige betaling is [eiser] de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het gevorderde af;
- veroordeelt [eiser] om binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken de kosten van dit geding aan de Staat te betalen, tot dusver aan de zijde van de Staat begroot op € 1.755,--, waarvan € 1.079,-- aan salaris advocaat en € 676,-- aan griffierecht en bepaalt dat [eiser] bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is;
- verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J. Hoekstra-van Vliet en in het openbaar uitgesproken op 4 december 2023.
mvt