In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 december 2023 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan eiser, een Afghaanse nationaliteit, was opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De maatregel was gebaseerd op artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, en eiser had beroep ingesteld tegen dit besluit, dat ook als verzoek om schadevergoeding werd aangemerkt. Eiser betwistte de rechtsgeldigheid van de maatregel, met name de verificatie van de digitale handtekening. De rechtbank heeft vastgesteld dat de handtekening geldig was, wat werd ondersteund door bewijs uit de werkomgeving van de rechtbank. De rechtbank oordeelde dat de maatregel van bewaring rechtsgeldig was en dat er voldoende gronden waren voor de oplegging ervan, gezien het risico dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser voerde aan dat er geen lichter middel was toegepast en dat zijn spijt om naar Engeland te willen reizen niet was meegenomen in de belangenafweging. De rechtbank oordeelde echter dat verweerder terecht geen lichter middel had toegepast, omdat er geen onderbouwde argumenten waren die de bewaring onevenredig bezwarend maakten. Daarnaast werd vastgesteld dat er een gebrek was in de uitreiking van de maatregel, omdat eiser niet op de hoogte was gesteld van zijn rechten in een begrijpelijke taal. Desondanks oordeelde de rechtbank dat dit gebrek de rechtsgeldigheid van de maatregel niet aantastte, aangezien eiser gebruik had kunnen maken van zijn procedurele rechten. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af.