Overwegingen
1. Op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld. In artikel 6:12, tweede lid, van de Awb is bepaald dat het beroepschrift kan worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is om op tijd een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken nadat een schriftelijke ingebrekestelling door het bestuursorgaan is ontvangen.
2. Eiser heeft op 2 april 2021 een aanvraag ingediend tot afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor het doel ‘verblijf als familie- of gezinslid op grond van artikel 8 van het EVRM2’. Op 13 juli 2021 heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen. Tegen deze afwijzing heeft eiser op 4 augustus 2021 bezwaar gemaakt. Verweerder dient hier nog op te beslissen, nu hij zijn eerdere beslissing op bezwaar heeft ingetrokken.
1. Algemene wet bestuursrecht.
2 Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden.
3. In dit geval is de termijn voor het nemen van een beslissing op het bezwaar op grond van artikel 76, eerste lid, van de Vw3 negentien weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is verstreken. Het primaire besluit dateert van 13 juli 2021 en de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bedraagt op grond van artikel 69, eerste lid, van de Vw vier weken. Verweerder heeft eiser op 4 oktober 2021 bericht dat hij gebruik maakt van de mogelijkheid om de beslissing op het bezwaar van eiser te verdagen. Nu verweerder hierbij niet heeft verwezen naar zijn bevoegdheid bedoeld in artikel 76, tweede lid, van de Vw, moet het ervoor worden gehouden dat verweerder gebruik heeft willen maken van zijn bevoegdheid op grond van artikel 7:10, derde lid, van de Awb om de beslissing op bezwaar met ten hoogste zes weken te verdagen.
4. Uit het voorgaande volgt dat verweerder uiterlijk op 2 februari 2022 een besluit had moeten nemen op het bezwaar van eiser.
5. De rechtbank stelt vast dat de beslistermijn is verstreken. Op 11 februari 2022 heeft eiser verweerder rechtsgeldig in gebreke gesteld, zoals bedoeld in artikel 6:12, tweede lid, van de Awb. Deze is door verweerder op 14 februari 2022 ontvangen. Hierna zijn meer dan twee weken verstreken voordat eiser op 11 maart 2022 beroep heeft ingesteld. Het beroep is daarom kennelijk gegrond.
6. Eiser heeft de rechtbank verzocht om verweerder op te dragen een besluit te nemen binnen een termijn van twee weken en te bepalen dat verweerder een dwangsom van €100,- aan eiser verbeurt voor elke dag dat de hiervoor gestelde beslistermijn wordt overschreden. Ook verzoekt eiser een verbeurde bestuurlijke dwangsom vast te stellen indien de maximale dwangsom reeds vollopen is bij het doen van de uitspraak.
7. Op grond van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb bepaalt de rechtbank dat, als het beroep gegrond is en nog geen besluit bekendgemaakt is, het bestuursorgaan binnen twee weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden alsnog een besluit bekendmaakt. In bijzondere gevallen of indien naleving van een wettelijk voorschrift daartoe noopt, kan de rechtbank op grond van het derde lid een andere termijn stellen of een andere voorziening treffen.
8. Verweerder heeft zich in het verweerschrift van 12 januari 2023 op het standpunt gesteld dat het besluit van 25 maart 2022 is ingetrokken vanwege een motiveringsgebrek en gewijzigde Afdelingsjurisprudentie. Om deze reden ziet verweerder aanleiding nader onderzoek in de bezwaarfase te verrichten. Verweerder zal een hoorzitting organiseren en op basis hiervan zal verweerder een nieuw besluit nemen. Gelet hierop verzoekt verweerder een beslistermijn van twaalf weken op te leggen.
9. De rechtbank ziet, gelet op de toelichting van verweerder, aanleiding om te bepalen dat verweerder binnen twaalf weken alsnog een besluit op bezwaar neemt en verbindt aan zijn uitspraak een nadere dwangsom voor iedere dag dat verweerder in gebreke blijft te uitspraak na te leven. Dat inmiddels lange tijd is verstreken sinds het indienen van de aanvraag en dat de situatie voor eiser in Syrië slecht is betekent niet dat volstaan kan worden met een opdracht aan verweerder om nu binnen twee weken te beslissen op het bezwaar.
Deze termijn acht de rechtbank niet passend, omdat verweerder heeft aangegeven nog een hoorzitting te moeten houden. Verweerder dient in staat te worden gesteld om alsnog voldoende zorgvuldig onderzoek te doen.
10. De rechtbank zal bepalen dat verweerder een dwangsom verbeurt voor elke dag dat hij in gebreke blijft deze uitspraak na te leven ter hoogte van € 100 per dag met een maximum van € 7.500.
11. Op verzoek stelt de rechtbank de hoogte vast van de bestuurlijke dwangsom die verweerder op grond van artikel 4:17 van de Awb is verschuldigd. Eiser heeft verzocht deze dwangsom vast te stellen. Verweerder is de maximale dwangsom verschuldigd omdat meer dan 42 dagen zijn verstreken na de dag als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb. De rechtbank stelt daarom de verbeurde dwangsom vast op € 1.442.
12. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 418,50 bestaande uit een punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van €837 en vermenigvuldigd met wegingsfactor 0,5 (licht). De rechtbank is van oordeel dat de wegingsfactor ‘licht’ van toepassing is aangezien het beroep alleen ziet op het niet tijdig nemen van een besluit.
13. De rechtbank bepaalt tenslotte dat verweerder aan eiser het door hem betaalde
griffierecht ter hoogte van € 184 moet vergoeden.