ECLI:NL:RBDHA:2023:19434

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 december 2023
Publicatiedatum
11 december 2023
Zaaknummer
22/2045
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijzondere bijstand voor woninginrichting en de beoordeling van de hoogte van de verstrekte bedragen

Op 5 december 2023 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen eiser, die bijzondere bijstand heeft aangevraagd voor de inrichting van zijn nieuwe woning, en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Eiser ontving vanaf 31 maart 2020 een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet en heeft op 27 augustus 2021 een woning geaccepteerd. De gemeente heeft hem in totaal € 3.400,- aan bijzondere bijstand verstrekt, maar eiser stelt dat dit bedrag ontoereikend is voor de inrichting van zijn woning. Hij verzocht om een hoger bedrag, vergelijkbaar met de Regeling minimumbijdrage verhuis- en inrichtingskosten bij renovatie, die een minimumbedrag van € 6.334,- voorschrijft voor gedwongen verhuizingen.

De rechtbank oordeelde dat eiser recht heeft op bijzondere bijstand voor de kosten van woninginrichting, maar dat de gemeente op basis van de Leidraad Individuele Bijzondere Bijstand gemeente Den Haag 2021 een redelijke beoordeling heeft gemaakt van de hoogte van de verstrekte bedragen. De rechtbank concludeerde dat de gemeente de richtbedragen correct heeft toegepast en dat eiser zijn stellingen over de ontoereikendheid van de bijstand niet met voldoende objectieve en verifieerbare gegevens heeft onderbouwd. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep, binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/2045

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 december 2023 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. V.C.D. Klaassen),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. W. Punter).

Procesverloop

Bij besluit van 12 januari 2022 (primair besluit I) heeft verweerder aan eiser bijzondere bijstand verstrekt van € 2.750,-.
Bij besluit van 12 januari 2022 (primair besluit II) heeft verweerder aan eiser bijzondere bijstand verstrekt van € 650,-.
Bij besluit van 21 februari 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder – voor zover hier van belang – het bezwaar van eiser tegen de primaire besluiten I en II ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2023. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam].

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit beroep uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser ontving van verweerder vanaf 31 maart 2020 een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet. Hij verbleef samen met zijn twee minderjarige kinderen in de noodopvang in [plaats 1]. Op 27 augustus 2021 heeft eiser een woning geaccepteerd in [plaats 2]. Met de primaire besluiten I en II heeft verweerder aan eiser ten behoeve van de inrichting van de nieuwe woning bijzondere bijstand verstrekt in de vorm van een gift.
2. Eiser voert aan dat de verstrekte bijstand ontoereikend is om de nieuwe woning in [plaats 2] voor hem en zijn twee kinderen volledig in te richten. Hij stelt dat zijn situatie op zijn minst vergelijkbaar is met die van iemand die noodgedwongen moet verhuizen vanwege de sloop of renovatie van zijn woning. Verweerder had volgens eiser daarom aansluiting moeten zoeken bij de Regeling minimumbijdrage verhuis- en inrichtingskosten bij renovatie die in dergelijke gevallen toepasbaar is en waarin een minimumbedrag van
€ 6.334,- bij gedwongen verhuizing is voorgeschreven.
3. Het bezwaar tegen de primaire besluiten I en II is door verweerder in het bestreden besluit ongegrond verklaard. Verweerder heeft ter onderbouwing van het bestreden besluit verwezen naar de Leidraad Individuele Bijzondere Bijstand gemeente Den Haag 2021 (de Leidraad). Onder 6.2.5 van de Leidraad is voor volledige woninginrichting (duurzame gebruiksgoederen inclusief stoffering) voor een alleenstaande als richtbedrag € 1.750,- opgenomen. Dit bedrag heeft verweerder verhoogd met € 500,- per kind, zodat het toegekende bedrag € 2.750,- bedraagt (primair besluit I). Vervolgens heeft verweerder naar aanleiding van een nieuwe aanvraag een extra bedrag toegekend van
€ 650,- (primair besluit II). Eiser heeft met onvoldoende objectieve en verifieerbare stukken onderbouwd dat de hoogte van de aan hem verstrekte bijstand ontoereikend is, aldus verweerder. Tevens stelt verweerder zich op het standpunt dat de door eiser aangehaalde Regeling minimumbijdrage verhuis- en inrichtingskosten bij renovatie geen betrekking heeft op zijn situatie.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling van het beroep.
4.1.
Niet in geschil is dat eiser recht heeft op bijzondere bijstand voor de kosten van woninginrichting als bedoeld in artikel 35 van de Pw. Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag tot welk bedrag de bijzondere bijstand moet worden verleend.
4.2.
In de Leidraad is onder 6.2.5 over volledige woninginrichting opgenomen dat bijzondere bijstand kan worden verleend tot een bedrag van € 1.750,-. Uit de Leidraad volgt dat het hier gaat om een richtbedrag waarvan, indien nodig, met een goede onderbouwing kan worden afgeweken om maatwerk te leveren. Bij een grotere woning of bij een huishouden dat uit meerdere personen bestaat, moet volgens de Leidraad worden gekeken wat hier extra voor nodig is. Verder vermeldt de richtlijn dat bij de woninginrichting te allen tijde van de goedkoopst mogelijke duurzame optie moet worden uitgegaan.
4.3.
In dit geval heeft verweerder gebruik gemaakt van de mogelijkheid om af te wijken van het richtbedrag uit de Leidraad, onder meer omdat eiser met zijn kinderen in een eengezinswoning is gaan wonen terwijl het richtbedrag uit de Leidraad is gebaseerd op een tweekamerappartement met één slaapkamer. Verweerder heeft het richtbedrag verhoogd met twee keer € 500,- (ten behoeve van de twee kinderen van eiser) en met € 650,-. In totaal heeft verweerder daarmee € 3.400,- aan bijzondere bijstand verstrekt voor het inrichten van de woning.
4.4.
Zoals de Centrale Raad van Beroep (CRvB) eerder heeft overwogen kan een bijstandverlenend orgaan niet de bevoegdheid worden ontzegd om, ter bepaling van de omvang van de noodzakelijke kosten respectievelijk de vergoedingen in het kader van de bijzondere bijstandverlening, forfaitaire bedragen of richtlijnen zodanig vast te stellen dat de betrokkene daarmee geacht moet worden de goedkoopste adequate voorziening te treffen. Dit laat onverlet dat het betrokkene vrijstaat aannemelijk te maken dat deze vergoeding in zijn geval niet toereikend is voor de te maken noodzakelijke extra kosten. [1]
4.5.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat verweerder hem een hoger bedrag aan bijzondere bijstand had moeten toekennen. In wat eiser heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen grond om het door verweerder gevoerde beleid onredelijk te achten. Dat het door verweerder toegekende bedrag ontoereikend is, is niet gebleken. Eiser heeft zijn stellingen ter zake niet met concrete en controleerbare gegevens onderbouwd. Dat geldt ook voor de stelling van eiser dat verweerder aan zijn kinderen toezeggingen zou hebben gedaan over spullen die zij zouden krijgen. Voor zover eiser met die stelling een beroep op het vertrouwensbeginsel heeft willen doen, slaagt dat niet. Verweerder heeft zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat geen aanleiding bestaat om voor de hoogte van bijzondere bijstand voor woninginrichting aansluiting te zoeken bij de bedragen uit de Regeling minimumbijdrage verhuis- en inrichtingskosten bij renovatie. Deze regeling ziet op situaties waarin de verhuurder van een woning een bijdrage moet betalen aan de huurder die zijn woning gedwongen moet verlaten. De regeling ziet daarmee op een andere situatie dan die van eiser en dient een ander doel dan de verlening van bijzondere bijstand.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. de Winter, rechter, in aanwezigheid van
mr. V.A. Paul, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 5 december 2023.
De griffier is verhinderd te tekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de CRvB van 16 juli 2019; ECLI:NL:CRVB:2019:2299