ECLI:NL:RBDHA:2023:19433

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 november 2023
Publicatiedatum
11 december 2023
Zaaknummer
22/2002
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsuitkering op basis van gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 november 2023 uitspraak gedaan in een beroep tegen de intrekking van een bijstandsuitkering. Eiser, die sinds 21 juni 2016 een bijstandsuitkering ontving op grond van de Participatiewet, had zijn uitkering met ingang van 2 september 2021 ingetrokken gezien door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Dit besluit volgde op een anonieme melding dat eiser samenwoonde met zijn ex-echtgenote en mogelijk zwarte inkomsten had. Eiser betwistte de intrekking en stelde dat zijn ex-echtgenote niet op het uitkeringsadres woonde. De rechtbank heeft vastgesteld dat de bewijslast bij de gemeente ligt om aan te tonen dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De rechtbank concludeerde dat de onderzoeksresultaten onvoldoende bewijs boden voor de stelling dat de ex-echtgenote haar hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. Hierdoor heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd en het primaire besluit herroepen, waardoor de bijstandsuitkering van eiser onterecht was ingetrokken. Eiser heeft recht op vergoeding van het griffierecht en de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/2002

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 november 2023 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. P. Verbraaken),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. J.M.N. Packbier).

Procesverloop

In het besluit van 7 september 2021 (primair besluit) heeft verweerder het recht van eiser op een bijstandsuitkering ingevolge de Participatiewet (Pw) met ingang van 2 september 2021 ingetrokken.
In het besluit van 21 februari 2022 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2023. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en vergezeld door zijn zoon [naam 1]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit beroep uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Eiser is tot [geboortedag] 2005 gehuwd geweest met [naam 2] (ex-echtgenote). Uit het huwelijk zijn twee kinderen geboren, te weten [naam 1] en [naam 3].
1.2.
Eiser ontving vanaf 21 juni 2016 een bijstandsuitkering op grond van de Pw naar de norm voor een alleenstaande zonder woonkosten. Sinds 20 februari 2018 staat eiser ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP) op het adres van zijn zoon [naam 1] aan de [adres] te [plaats] (het uitkeringsadres). Vanaf dat moment krijgt eiser bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
1.3.
Naar aanleiding van een anonieme melding op 13 januari 2021 dat eiser zou samenwonen met zijn ex-echtgenote en zwarte inkomsten zou hebben, is verweerder een onderzoek gestart. In dit kader is onder andere administratief onderzoek verricht, is het waterverbruik van de woning van eiser opgevraagd en heeft er een huisbezoek plaatsgevonden bij de woning van eiser alsmede bij de woning van zijn ex-echtgenote. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in rapporten van 15 januari 2021 en
7 september 2021.
2.1.
In de onderzoeksresultaten heeft verweerder aanleiding gezien om bij het primaire besluit het recht van eiser op een uitkering per 2 september 2021 in te trekken.
2.2.
In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Volgens verweerder is aannemelijk dat de ex-echtgenote van eiser feitelijk haar hoofdverblijf op het uitkeringsadres had, waarmee een onweerlegbaar rechtsvermoeden ontstaat dat sprake was van een gezamenlijke huishouding conform het bepaalde in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b van de Pw. Eiser heeft daarvan geen melding gedaan bij verweerder en heeft daardoor de op hem rustende inlichtingenplicht geschonden.
3. Eiser betwist dat zijn ex-echtgenote haar hoofdverblijf op het uitkeringsadres had; het zwaartepunt van haar persoonlijke leven lag niet op het uitkeringsadres.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling van het beroep.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 2 september 2021 (datum intrekking) tot en met 7 september 2021 (datum primair besluit).
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie.
4.3.
Vast staat dat eiser en zijn ex-echtgenote gehuwd zijn geweest en dat uit dat huwelijk twee kinderen zijn geboren. Op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Pw, wordt een gezamenlijke huishouding aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander. Dit maakt dat wanneer de ex-echtgenote gedurende de te beoordelen periode haar hoofdverblijf had in de woning van eiser, een onweerlegbaar rechtsvermoeden ontstaat dat zij een gezamenlijke huishouding voerden.
4.4.
Eiser en zijn ex-echtgenote stonden in de te beoordelen periode op verschillende adressen ingeschreven. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) staat dat echter op zichzelf niet in de weg aan het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning. Aannemelijk zal moeten zijn dat het uitkeringsadres als hoofdverblijf voor beiden fungeerde. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van het persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. [1]
4.5.
De rechtbank is van oordeel dat de bevindingen als opgenomen in de bestuurlijke rapportage onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat eisers ex-echtgenote in de beoordelingsperiode haar hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. Uit de bestuurlijke rapportage blijkt dat op 1 september 2021 aansluitend op het gesprek met verweerder een huisbezoek op het uitkeringsadres heeft plaatsgevonden. Tijdens het huisbezoek is de ex-echtgenote in de woning aangetroffen. In de slaapkamer van eisers zoon [naam 3] zijn twee koffers met vrouwelijke winterkleding aangetroffen die volgens zoon [naam 1] aan eisers ex-echtgenote toebehoren. Daarnaast vermeldt de rapportage dat de ex-echtgenote spullen in de woning heeft, maar die ook wel meeneemt als ze er is. De ex-echtgenote is gemiddeld twee dagen per week op het uitkeringsadres om er te slapen. Verder stonden er in de badkamer parfumflessen die volgens verweerder aan eisers ex-echtgenote toebehoren. Naar het oordeel van de rechtbank bieden deze onderzoeksresultaten wel aanwijzingen dat de ex-echtgenote regelmatig op het uitkeringsadres verbleef, maar leveren zij onvoldoende bewijs op dat zij in de beoordelingsperiode haar hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. In het bestreden besluit en het verweerschrift heeft verweerder nog verwezen naar een verklaring van de ex-echtgenote. De rechtbank constateert dat deze verklaring geen deel uitmaakt van het dossier. Deze verklaring kan daarom niet aan het bestreden besluit ten grondslag worden gelegd.
4.6.
Het voorgaande betekent dat verweerder aan de hand van de beschikbare onderzoeksgegevens niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat eiser en zijn ex-echtgenote in de beoordelingsperiode een gezamenlijke huishouding voerden. Dit betekent dat verweerder de bijstandsuitkering van eiser onterecht heeft ingetrokken. Het bestreden besluit moet daarom worden vernietigd en het primaire besluit moet worden herroepen.
5. Het beroep is gegrond.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.
7. Er is aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep gemaakte kosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 2.868,- (voor het bezwaar- en beroepschrift elk 1 punt en voor het verschijnen ter hoorzitting en zitting ook elk 1 punt, bij een zaak van gemiddeld gewicht en een waarde per punt van € 597,- (bezwaar), respectievelijk € 837,- (beroep)).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van dat besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.868,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. Verloop, rechter, in aanwezigheid van
mr. V.A. Paul, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 22 november 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 8 maart 2020;