ECLI:NL:RBDHA:2023:19412

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 december 2023
Publicatiedatum
11 december 2023
Zaaknummer
C/09/640861 / HA ZA 23-37
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot aanvullende schadevergoeding door melkveehouder wegens onrechtmatige besluitvorming over fosfaatrechten

In deze zaak vordert een melkveehouder aanvullende schadevergoeding van de Staat der Nederlanden vanwege een onrechtmatig besluit met betrekking tot de toekenning van fosfaatrechten. De melkveehouder, die zijn melkveehouderij in de gemeente [gemeente] exploiteert, heeft in 2018 te maken gekregen met een te lage toekenning van fosfaatrechten, wat heeft geleid tot schade in de vorm van gederfde winst en gemiste huuropbrengsten. De procedure begon met een dagvaarding op 28 december 2022, gevolgd door een mondelinge behandeling op 16 november 2023. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Staat erkent dat het besluit van 6 juli 2018 onrechtmatig was, maar betwist de omvang van de schade. De rechtbank heeft de schade berekend op basis van de gederfde winst over de jaren 2018 tot en met 2020, evenals de waardedaling van aangekochte fosfaatrechten. Uiteindelijk heeft de rechtbank de Staat veroordeeld tot betaling van een totaalbedrag van € 208.726, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de Staat om adequaat om te gaan met de toekenning van fosfaatrechten en de gevolgen van onrechtmatige besluiten voor melkveehouders.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/640861 / HA ZA 23-37
Vonnis van 13 december 2023 (bij vervroeging)
in de zaak van

1.[eisende partij sub 1] ,

2.
[eisende partij sub 2],
beiden te [plaats] , gemeente [gemeente] ,
eisers,
advocaat mr. N. Bouwman te Staphorst,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit), te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. J.P. Heinrich te Den Haag.
Partijen zullen hierna [eisende partij sub 1 c.s.] (in mannelijk enkelvoud) en de Staat genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 28 december 2022, met de producties 1-17;
  • de conclusie van antwoord, met de producties 1-10;
  • het tussenvonnis van 19 juli 2023;
  • de akte van [eisende partij sub 1 c.s.] van 26 oktober 2023, met de producties 18-26;
  • de akte inbreng producties van [eisende partij sub 1 c.s.] van 16 november 2023, met de producties 27 en 28;
  • de antwoordakte van de Staat van 16 november 2023.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 16 november 2023. Partijen hebben over en weer hun standpunten verder toegelicht en vragen van de rechtbank beantwoord. De griffier heeft aantekening gemaakt van wat partijen tijdens de zitting hebben gezegd. Die aantekeningen zijn toegevoegd aan het griffiedossier.
1.3.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De feiten

De situatie van [eisende partij sub 1 c.s.] voor invoering van het fosfaatrechtenstelsel

2.1.
In 1997 is aan [eisende partij sub 1 c.s.] een milieuvergunning verleend voor het houden van 343 melkkoeien en 183 stuks jongvee. Hij exploiteert een melkveehouderij te [plaats] .
2.2.
In 1998 heeft [eisende partij sub 1 c.s.] een nieuwe stal gebouwd, waardoor er voldoende ruimte was om het vergunde aantal dieren te houden.
2.3.
Eind 2003 heeft [eisende partij sub 1 c.s.] met de gemeente [gemeente] (hierna: de gemeente), afgesproken om zijn bedrijfsgebouwen, erf en omliggende percelen grond van in totaal bijna 77 hectare te verkopen ten behoeve van woningbouw. Hiertoe is op 14 april 2004 een koopovereenkomst getekend en op 28 juni 2005 heeft de eigendomsoverdracht aan de gemeente plaatsgevonden. [eisende partij sub 1 c.s.] behield hierbij het recht van voortgezet gebruik van het verkochte tot uiterlijk 2007.
2.4.
Vanaf 2003 is [eisende partij sub 1 c.s.] op zoek gegaan naar een nieuwe locatie om zijn melkveehouderij voort te zetten. Na 2007 is het voortgezet gebruik in overleg met de gemeente meermaals verlengd. In de loop van de tijd heeft [eisende partij sub 1 c.s.] percelen grond aan de gemeente afgestaan voor de beoogde woningbouw.
Afschaffen melkquota en invoering Fosfaatreductieplan en fosfaatrechtenstelsel
2.5.
Vanaf 1984 tot 1 april 2015 gold een Europees systeem van (koe)melkquotering. De melkquota waren ingevoerd omdat in de Europese Unie meer melk werd geproduceerd dan geconsumeerd. Het stelsel van melkquota beperkte de melkproductie en daarmee werd tevens (indirect) de mestproductie begrensd.
2.6.
In de aanloop naar het afschaffen van de melkquota per 1 april 2015 heeft een groot aantal melkveehouders besloten hun melkveestapel uit te breiden. Hierdoor is de Nederlandse melkveestapel fors gegroeid, waardoor in 2015 en 2016 het uit de Europese Nitraatrichtlijn voortkomende fosfaatproductieplafond werd overschreden.
2.7.
Bij brief van 2 juli 2015 heeft het kabinet de Tweede Kamer geïnformeerd over de invulling van productie begrenzende maatregelen. Het kabinet kondigde een voorstel tot wijziging van de Meststoffenwet aan ter introductie van een productiebegrenzing in de melkveehouderij in de vorm van fosfaatrechten.
2.8.
Op 8 september 2016 is vervolgens het wetsvoorstel “Wijziging van de Meststoffenwet in verband met de invoering van een stelsel van fosfaatrechten” aan de Tweede Kamer toegestuurd.
2.9.
Aangezien het stelsel van fosfaatrechten mogelijk zou leiden tot ongeoorloofde staatssteun, is de invoering van het fosfaatrechtenstelsel opgeschort tot 1 januari 2018 en is vooruitlopend daarop bij ministeriële regeling een fosfaatreductieplan voor het jaar 2017 ingevoerd.
2.10.
Per 1 januari 2018 is het fosfaatrechtenstelsel voor de melkveehouderij in werking getreden door middel van een wijziging van de Meststoffenwet, nadat de Europese Commissie dit had goedgekeurd.
2.11.
In het fosfaatrechtenstelsel krijgen melkveebedrijven een hoeveelheid fosfaatrechten toegekend. Melkveehouders mogen alleen uitbreiden in de hoeveelheid uit te stoten fosfaat indien ze ook de bijbehorende fosfaatrechten in hun bezit hebben. De peildatum voor het vaststellen van de fosfaatrechten is 2 juli 2015, de dag van de bekendmaking van het stelsel. Dit betekent dat het aantal dieren dat een melkveehouder op 2 juli 2015 in de stal heeft, leidend is voor hoeveel fosfaatrechten deze melkveehouder krijgt toegewezen.
2.12.
Fosfaatrechten kunnen tussen melkveehouders worden verhandeld, onder meer door middel van een koop- of huurovereenkomst.
2.13.
De fosfaatregelgeving wordt uitgevoerd door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (hierna: RVO).
Toepassing van het fosfaatrechtenstelsel bij [eisende partij sub 1 c.s.]
2.14.
Bij besluit van 3 januari 2018 heeft RVO aan [eisende partij sub 1 c.s.] 5.325 kg fosfaatrechten toegekend. Dit aantal was gebaseerd op de volgende dieraantallen op de peildatum van 2 juli 2015: 105 melk- en kalfkoeien, 32 stuks jongvee jonger dan 1 jaar en 45 stuks jongvee dan 1 jaar of ouder.
2.15.
Bij brief van 30 maart 2018 heeft [eisende partij sub 1 c.s.] een beroep gedaan op de in de fosfaatregelgeving opgenomen knelgevallenregeling. Bij besluit van 6 juli 2018 heeft RVO dit beroep afgewezen. Op 15 oktober 2018 heeft RVO het bezwaar van [eisende partij sub 1 c.s.] tegen het besluit van 6 juli 2018 ongegrond verklaard. Hiertegen heeft [eisende partij sub 1 c.s.] beroep ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: CBb).
2.16.
Op 21 februari 2020 heeft RVO aan [eisende partij sub 1 c.s.] een herziene beslissing op bezwaar toegezonden en het aantal fosfaatrechten vastgesteld op 8.101 kg.
2.17.
Bij uitspraak van 7 april 2020 heeft het CBb het aantal aan [eisende partij sub 1 c.s.] toekomende fosfaatrechten op 8.207 kg vastgesteld.
2.18.
Bij brief van 21 november 2021 heeft [eisende partij sub 1 c.s.] verzocht om vergoeding van schade als gevolg van onrechtmatige besluitvorming. Op 8 maart 2022 heeft RVO een schadevergoeding toegekend van € 9.898,28, bestaande uit de volgende schadeposten:
- huur van 150 kg fosfaatrechten in 2018: € 5.475
- waardedaling van aangekochte fosfaatrechten in 2019: € 2.785
- kosten voor het opstellen van het schadeverzoek: € 1.250
- wettelijke rente: € 388,28

3.Het geschil

3.1.
[eisende partij sub 1 c.s.] vordert, samengevat, dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de Staat veroordeelt:
I tot betaling aan [eisende partij sub 1 c.s.] van € 222.732, te vermeerderen met de wettelijke rente als volgt:
- over € 107.824 (schade 2018) vanaf 1 januari 2019;
- over € 51.062 (schade 2019) vanaf 1 januari 2020;
- over € 66.631 (schade 2020) vanaf 1 januari 2021;
II tot betaling aan [eisende partij sub 1 c.s.] van € 2.988,66 voor de buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijk rente vanaf de dag van dagvaarding;
III in de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
3.2.
Aan deze vorderingen legt [eisende partij sub 1 c.s.] , samengevat, de volgende stellingen ten grondslag. Met de onder 2.17 bedoelde uitspraak van het CBb staat de onrechtmatigheid van onder meer het besluit van RVO van 3 januari 2018 vast. Door de te lage vaststelling van de fosfaatrechten heeft [eisende partij sub 1 c.s.] in de periode van 2018 tot en met 2020 minder rundvee kunnen houden dan in het geval dat van aanvang af al de juiste hoeveelheid fosfaatrechten zou zijn toegekend. Hierdoor heeft [eisende partij sub 1 c.s.] schade geleden. [eisende partij sub 1 c.s.] heeft minder melk kunnen produceren, waardoor hij winst heeft gederfd. Daarnaast zou [eisende partij sub 1 c.s.] - als meteen de juiste hoeveelheid fosfaatrechten zou zijn toegekend - in 2018 en 2019 fosfaatrechten die hij over had, hebben verhuurd. Ten slotte heeft RVO de waardedaling van de in 2019 aangekochte fosfaatrechten ten onrechte niet geheel vergoed. [eisende partij sub 1 c.s.] begroot de nog te vergoeden schade als volgt:
a. gederfde winst:
- over 2018 € 3.861
- over 2019 € 29.196
- over 2020 € 66.631
b) gemiste huuropbrengsten:
- over 2018 € 103.963
- over 2019 € 14.005
c) waardedaling ingekochte/
gehuurde fosfaatrechten: € 5.075
3.3.
De Staat betwist niet dat het besluit van 6 juli 2018 onrechtmatig is en dat dit een onrechtmatige daad jegens [eisende partij sub 1 c.s.] oplevert. De Staat stelt zich thans op het standpunt dat niet alle schadeposten (geheel) voor vergoeding in aanmerking komen.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Inleiding

4.1.
In deze zaak moet worden beoordeeld of de Staat op grond van artikel 6:162 Burgerlijk Wetboek (BW) is gehouden tot vergoeding van de door [eisende partij sub 1 c.s.] gevorderde schade vanwege het onrechtmatige besluit van 3 januari 2018, waarbij aan [eisende partij sub 1 c.s.] te weinig fosfaatrechten zijn toegekend.
4.2.
De Staat heeft al een bedrag aan schadevergoeding betaald. [eisende partij sub 1 c.s.] stelt dat daarmee de schade die hij heeft geleden niet volledig is vergoed en vordert aanvullende schadevergoeding. Volgens de hoofdregel van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering rusten op [eisende partij sub 1 c.s.] de stelplicht en de bewijslast van het bestaan van meer schade dan hij inmiddels vergoed heeft gekregen ten gevolge van het onrechtmatig handelen van de Staat.
4.3.
Uit artikel 6:97 BW volgt dat de rechtbank de schade begroot op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is. Als uitgangspunt voor deze begroting geldt dat de benadeelde zoveel mogelijk in de toestand wordt gebracht waarin hij zou hebben verkeerd indien de schadeveroorzakende gebeurtenis zou zijn uitgebleven. Hieruit volgt dat zijn schade in beginsel moet worden berekend met inachtneming van alle omstandigheden van het concrete geval. Dit brengt mee dat de omvang van de schade wordt bepaald door een vergelijking van de situatie zoals deze in werkelijkheid is met de situatie die (vermoedelijk) zou zijn geweest als de schadeveroorzakende gebeurtenis niet zou hebben plaatsgevonden, dus de hypothetische situatie.
Gederfde winst over 2018-2020
4.4.
Niet in geschil is dat [eisende partij sub 1 c.s.] in de jaren voorafgaand aan het jaar 2018 al een groeiscenario voor ogen had waarin hij met eigen jongvee het aantal melkkoeien op het bedrijf liet toenemen. Evenmin in geschil is dat dit groeiscenario door het onrechtmatige besluit is gedwarsboomd en dat [eisende partij sub 1 c.s.] ten gevolge hiervan minder melkvee heeft kunnen houden. Partijen houdt nog verdeeld wat de omvang van de gederfde winst is. [eisende partij sub 1 c.s.] heeft op dit punt een schadeberekening in het geding gebracht (zijn productie 14).
4.5.
De Staat heeft thans nog twee kritiekpunten op de schadeberekening van [eisende partij sub 1 c.s.] , namelijk op de hoogte van de voerkosten en de mestafzetkosten in de hypothetische situatie. Beide kostenposten acht de Staat te laag ingeschat.
Voerkosten
4.6.
Volgens de Staat moet er in de schadeberekening rekening worden gehouden met 9 eurocent per liter extra ruwvoerkosten, mede op basis van gemiddelde cijfers uit de sector. De Staat maakt op uit de omstandigheid dat in de jaarrekeningen 2018 en 2019 van [eisende partij sub 1 c.s.] (zijn productie 27) kosten voor ruwvoer zijn vermeld, dat [eisende partij sub 1 c.s.] niet voldoende eigen ruwvoer kon produceren en dus in hypothetische situatie, met meer vee, ook meer ruwvoerkosten zou hebben gehad.
4.7.
In reactie hierop is door en namens [eisende partij sub 1 c.s.] ter zitting toegelicht dat er geen sprake was van een tekort aan ruwvoer. De posten voor ruwvoer in de jaarrekening hebben betrekking op i) gedroogde luzerne die is bedoeld als stimulans voor de pensprik van koeien en ii) op ligstro voor de kalfjes. Het gedroogde luzerne kan [eisende partij sub 1 c.s.] niet zelf verbouwen, en het ligstro staat in de jaarrekening ten onrechte als ruwvoer vermeld. Met beide kostenposten is in de schadeberekening reeds rekening gehouden. Al het ruwvoer produceerde [eisende partij sub 1 c.s.] zelf en hij zou dat ook in de hypothetische situatie hebben kunnen doen, door gras efficiënter te maaien en koeien een korte tijd op stal te zetten. Daarnaast heeft [eisende partij sub 1 c.s.] aangevoerd dat als algemene vuistregel geldt dat, als het eigen land volledig wordt gebruiktvoor mestafzet, maar 60 tot 70% van hetzelfde land nodig is voor de productie van ruwvoer. Uit de jaarrekening kan dus, als ook wordt gekeken naar de daarin opgenomen cijfers over de mestafzet, worden afgeleid dat er bij [eisende partij sub 1 c.s.] geen tekort aan ruwvoer was.
4.8.
Tegen deze toelichting heeft de Staat ingebracht dat de vuistregel in dit geval niet opgaat, omdat de schadejaren droge en dus minder productieve jaren waren, en veel melkveehouders in die jaren ruwvoer hebben moeten inkopen. [eisende partij sub 1 c.s.] heeft daarop, onweersproken, aangevoerd dat zijn grond vrijwel uitsluitend uit veenweide bestaat, waardoor hij weinig tot geen last van de droogte heeft gehad, en niet in zijn productie beperkt was. Bij deze stand van zaken heeft de Staat de juistheid van de onder 4.7 bedoelde toelichting van [eisende partij sub 1 c.s.] onvoldoende gemotiveerd weersproken. Dit leidt ertoe dat de rechtbank de in de schadeberekening opgenomen voerkosten voor juist houdt.
Mestafvoerkosten
4.9.
In de schadeberekening van [eisende partij sub 1 c.s.] is over 2019 rekening gehouden met € 596 aan mestafzetkosten (€ 76 meer dan het in de jaarrekening 2019 opgenomen bedrag van € 590) en over 2020 met € 3.390 (€ 2.600 meer dan het in de jaarrekening 2020 opgenomen bedrag van € 990). Volgens de Staat bedragen de kosten voor mestafzet op basis van gemiddelde cijfers uit de sector 2 à 3 eurocent per liter. Dit bedrag dient van de door [eisende partij sub 1 c.s.] gevorderde schadevergoeding te worden afgetrokken.
4.10.
[eisende partij sub 1 c.s.] heeft in de akte van 26 oktober 2023 toegelicht dat zijn schadeadviseur in de berekening volledigheidshalve (en onverplicht) rekening heeft gehouden met de kosten van mestafzet. [eisende partij sub 1 c.s.] zou in de hypothetische situatie geen kosten voor mestafzet hebben moeten maken. In de feitelijke situatie was er in 2018 wat ruimte voor het uitrijden van mest op eigen land over en in 2019 en 2020 zou er weliswaar een (klein) tekort zijn geweest, maar dit overschot had hij kunnen opslaan. Omdat [eisende partij sub 1 c.s.] bij de in de nabije toekomst te voorziene verhuizing een jaar over een dubbele hoeveelheid grond zou beschikken, zou [eisende partij sub 1 c.s.] vervolgens de mest kosteloos hebben kunnen uitrijden.
4.11.
De Staat heeft de juistheid van deze toelichting onvoldoende gemotiveerd weersproken. Immers nadat de Staat had aangevoerd dat [eisende partij sub 1 c.s.] geen dubbele ruimte voor het uitrijden van mest zou hebben gehad, omdat hij van plan was te verhuizen, heeft [eisende partij sub 1 c.s.] , onweersproken, erop gewezen dat hij zijn land na verhuizing naar verwachting langer zou hebben kunnen gebruiken, omdat de gemeente het gefaseerd nodig had. De Staat heeft verder onvoldoende gemotiveerd toegelicht waarom, indien [eisende partij sub 1 c.s.] het mestoverschot wel in hetzelfde jaar had moeten afvoeren, de in de schadeberekening opgenomen bedragen niet juist zijn. De enkele verwijzing naar de gemiddelde cijfers uit de sector is daartoe onvoldoende. In het licht van het voorgaande houdt de rechtbank de in de schadeberekening opgenomen mestafzetkosten voor juist.
4.12.
Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat de gederfde winst wordt begroot op de door [eisende partij sub 1 c.s.] gevorderde bedragen.
Verhuur van fosfaatrechten
4.13.
Met betrekking tot deze gestelde schadepost is in geschil i) of [eisende partij sub 1 c.s.] in de hypothetische situatie fosfaatrechten zou hebben verhuurd en, zo ja, ii) wat de omvang van de schade is.
Zou [eisende partij sub 1 c.s.] fosfaatrechten hebben verhuurd in 2018?
4.14.
Zoals hiervoor is overwogen, is niet langer in geschil dat [eisende partij sub 1 c.s.] in 2018 een groeiscenario voor ogen had. Daarin ligt besloten dat er in de hypothetische situatie volgens het bedrijfsplan een aanzienlijke hoeveelheid fosfaatrechten in 2018 onbenut zou zijn gebleven. Volgens de in de schadeberekening toegepaste methode zou [eisende partij sub 1 c.s.] € 103.963 aan opbrengsten hebben kunnen realiseren. Dat is het saldo van de opbrengst van de verhuur in het ene jaar minus de kosten van terugkoop van de afgeroomde rechten in het daaropvolgende jaar. De Staat heeft niet bestreden dat deze berekeningsmethode tot dit saldo leidt. De rechtbank acht voldoende aannemelijk dat [eisende partij sub 1 c.s.] in deze omstandigheden de fosfaatrechten in de hypothetische situatie zou hebben verzilverd. Hieraan doet, anders dan de Staat heeft aangevoerd, niet af dat [eisende partij sub 1 c.s.] in de feitelijke situatie 145 kg aan fosfaatrechten over had en dit aantal niet heeft verhuurd. Namens [eisende partij sub 1 c.s.] is hierover ter zitting, onweersproken, verklaard dat 145 kg toereikend is voor maar drie à vier koeien, dat verhuur daarvan maar ongeveer € 1.200 zou opleveren en dat [eisende partij sub 1 c.s.] een zekerheidsmarge moest aanhouden, omdat een gebleken tekort aan fosfaatrechten een economisch delict oplevert. De rechtbank volgt [eisende partij sub 1 c.s.] dus op dit punt.
Zou [eisende partij sub 1 c.s.] fosfaatrechten hebben verhuurd in 2019?
4.15.
Volgens de door [eisende partij sub 1 c.s.] toegepaste methode zou hij in 2019 een bedrag van
€ 14.005 aan winst hebben kunnen realiseren aan de verhuur van fosfaatrechten. Dat is een aanzienlijk lager bedrag dan het hiervoor genoemde bedrag van € 103.963. De achtergrond hiervan is onder meer dat [eisende partij sub 1 c.s.] in 2019 een grotere veestapel zou hebben gehad dan in 2018 en dus minder fosfaatrechten onbenut zouden zijn gebleven. Een ander relevant verschil met het jaar 2018 is dat het afromingspercentage in 2019 is verhoogd van 10% naar 20%, zodat [eisende partij sub 1 c.s.] in het daarop volgende jaar meer fosfaatrechten zou hebben moeten terugkopen om op peil te blijven. Daarnaast is van belang dat [eisende partij sub 1 c.s.] in 2020, toen hij inmiddels het juiste aantal fosfaatrechten toegekend had gekregen, geen fosfaatrechten heeft verhuurd, terwijl de mogelijke opbrengst daarvan volgens de Staat circa € 20.000 en volgens [eisende partij sub 1 c.s.] circa € 10.000 zou zijn geweest. Wat hiervan verder ook zij, [eisende partij sub 1 c.s.] heeft in 2020 een huuropbrengst laten liggen van dezelfde orde van grootte als de gestelde winst over 2019 en, zoals hiervoor is aangegeven, bestaan er relevante verschillen tussen de feitelijke en hypothetische situatie in 2018 en die in 2019. Daarom had van [eisende partij sub 1 c.s.] mogen worden verwacht dat hij nader zou hebben toegelicht waarom hij in 2019 tot de gestelde verhuur van fosfaatrechten zou zijn overgegaan. Dit geldt eens te meer omdat aan de verhuur ook nadelen zijn verbonden, zoals het koersrisico dat een melkveehouder loopt als hij niet direct de afgeroomde fosfaatrechten kan terugkopen. Bij gebreke van deze toelichting kan niet worden geconcludeerd dat deze verhuur in 2019 zou hebben plaatsgevonden. Hierop strandt zijn vordering tot een bedrag van € 14.005.
4.16.
De rechtbank overweegt nog dat, anders dan de Staat heeft betoogd, uit de omstandigheid dat [eisende partij sub 1 c.s.] de fosfaatrechten in 2020 niet heeft verhuurd, niet kan worden afgeleid dat hij dit ook niet in de hypothetische situatie in 2018 zou hebben gedaan. Uit hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen volgt dat in het geval van [eisende partij sub 1 c.s.] de kosten- en batenanalyse in 2018 in wezenlijk opzicht verschilde van de kosten- en batenanalyse in 2019 en 2020, zodat het feitelijk handelen van [eisende partij sub 1 c.s.] in 2020 niet van doorslaggevend belang is voor de beoordeling van de situatie in het schadejaar 2018.
Omvang van de schade over 2018
4.17.
Partijen houdt verdeeld welke referentieperiode en welke gemiddelde prijs moet worden gehanteerd bij de bepaling van de omvang van de schade over 2018.
4.18.
Volgens [eisende partij sub 1 c.s.] is bij de schadeberekening uitgegaan van de periode van 15 augustus 2018 tot het einde van het jaar als referentieperiode, omdat in die periode de fosfaatrechtentransacties gewoonlijk plaatsvinden. De gemiddelde prijs is bepaald aan de hand van de prijzen op de 15e van de maand van twee aan [eisende partij sub 1 c.s.] bekende makelaars in fosfaatrechten.
4.19.
Volgens de Staat moet worden uitgegaan van de periode vanaf 6 juli 2018 tot het einde van het jaar omdat het zwaartepunt van het aantal transacties in 2018 in de tweede helft van het jaar lag. De gemiddelde prijs moet volgens de Staat worden bepaald aan de hand van de weeknoteringen van de website www.quotum.nu, omdat deze website het algemeen gebruikt wordt als bruikbare en transparante methode om de transactieprijs vast te stellen. Daarvoor heeft de Staat de volgende argumenten:
deze website is gebruikt in het wetenschappelijke monitoringrapport ‘de markt voor fosfaatrechten in 2021’;
de prijzen van quotum.nu zijn in een eerdere uitspraak van deze rechtbank gehanteerd;
de rechtseenheid is beter gediend bij deze methode;
bij de methode van [eisende partij sub 1 c.s.] is het risico op willekeur niet uitgesloten, omdat deze methode samenhangt met de contacten van de adviseur van [eisende partij sub 1 c.s.] met de betreffende makelaars.
4.20.
Hierover wordt het volgende overwogen. Het hiervoor al genoemde artikel 6:97 BW beoogt de rechter zoveel mogelijk vrijheid te bieden bij onder meer de keuze op welke wijze de begroting moet plaatsvinden, om te kunnen komen tot het bedrag van de volledige schade. Elk van de door partijen voorgestelde methodes heeft voor- en nadelen. Een nadeel van de website quotum.nu is bijvoorbeeld dat de daarop vermelde prijzen vraagprijzen zijn, terwijl de prijzen van de twee makelaars die (de adviseur van) [eisende partij sub 1 c.s.] heeft opgevraagd handelsprijzen zijn. Een nadeel van de prijzen van deze twee makelaars is, dat ze zijn tot stand gekomen in een beperkt marktgebied, het noorden van het land, terwijl de prijzen van qutoum.nu betrekking hebben op heel Nederland.
4.21.
[eisende partij sub 1 c.s.] heeft op de mondelinge behandeling toegelicht dat hij bij de verhandeling van fosfaatrechten altijd gebruik maakt van de diensten van [Naam] (van de website www.fosfaatrechten.nl), één van de twee geraadpleegde makelaars. Daarnaast heeft [eisende partij sub 1 c.s.] verklaard dat [Naam] in 2018 niet voor 15 augustus 2018 in fosfaatrechten handelde. Dit een en ander heeft de Staat niet weersproken. In dit specifieke geval ligt het daarom het meest voor de hand om aan te sluiten bij de door [eisende partij sub 1 c.s.] voorgestelde methode, omdat deze methode het beste de hypothetische situatie benadert. Aan het betoog van de Staat dat deze methode tot rechtsongelijkheid leidt gaat de rechtbank voorbij, omdat [eisende partij sub 1 c.s.] van andere melkveehouders verschilt omdat hij altijd via dezelfde tussenpersoon handelt. Daarbij komt dat de Staat niet heeft toegelicht tot welk concreet verschil de door de Staat gehanteerde methode leidt, zodat de rechtbank ook niet kan vaststellen of er een significant verschil bestaat in de uitkomst van de beide berekeningsmodellen.
4.22.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de schade over 2018 wordt begroot op het door [eisende partij sub 1 c.s.] gevorderde bedrag van € 103.963.
Waardedaling aangekochte fosfaatrechten
4.23.
Met betrekking tot de waardedaling van de in 2019 door [eisende partij sub 1 c.s.] aangekochte fosfaatrechten vordert [eisende partij sub 1 c.s.] een aanvullende vergoeding van € 5.075. De Staat heeft zich bereid verklaard om het verschil van inzicht over de berekeningsmethode van deze schadepost te laten varen. Gelet hierop ligt deze vordering voor toewijzing gereed.
Buitengerechtelijke kosten
4.24.
De Staat heeft verklaard geen verweer meer te voeren tegen de gevorderde vergoeding van € 2.888,66 en de daarover gevorderde wettelijke rente. Deze vordering zal worden toegewezen.
Wettelijke rente
4.25.
De Staat heeft verklaard zich te kunnen vinden in de vordering tot vergoeding van wettelijke rente over de hoofdsom, waarbij deze rente begint te lopen vanaf 1 januari na het jaar dat de desbetreffende schade is geleden.
Slotsom
4.26.
De slotsom is dat in hoofdsom wordt toegewezen een bedrag van € 208.726, gespecificeerd als volgt:
- over het schadejaar 2018 een bedrag van (€ 3.861 + € 103.963 =) € 107.824;
- over het schadejaar 2019 een bedrag van (€ 29.196 + € 5.075 =) € 34.271;
- over het schadejaar 2020 een bedrag van € 66.631.
Proceskosten
4.27.
Bij deze uitkomst past dat de Staat in de proceskosten zal worden veroordeeld. De nakosten worden begroot op het bedrag genoemd in het liquidatietarief civiel (per 1 februari 2023 een bedrag van € 173 zonder betekening. Dit bedrag wordt onvoorwaardelijk toegewezen. In geval van betekening wordt een extra component aan salaris (per 1 februari 2023 een bedrag van € 90 extra) en de explootkosten van betekening toegekend. Deze kosten worden voorwaardelijk toegekend, te weten als de Staat niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden.
4.28.
De proceskosten worden aan de zijde van [eisende partij sub 1 c.s.] als volgt begroot:
- griffierecht: € 2.277
- explootkosten: € 125,03
- salaris advocaat: € 5.290 (2 punten à € 2.645, volgens tarief VI)
- nakosten: € 173
========
Totaal: € 7.865,03
4.29.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt de Staat tot betaling aan [eisende partij sub 1 c.s.] van € 208.726, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 107,824 vanaf 1 januari 2019, over € 34.271 vanaf 1 januari 2020 en over € 66.631 vanaf 1 januari 2021, telkens tot de dag van algehele voldoening;
5.2.
veroordeelt de Staat tot betaling aan [eisende partij sub 1 c.s.] van € 2.988,66 voor de buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijk rente vanaf 28 december 2022 tot de dag van algehele voldoening;
5.3.
veroordeelt de Staat in de proceskosten, aan de zijde van [eisende partij sub 1 c.s.] begroot op
€ 7.865,03, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als de Staat niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, moet de Staat
€ 90 extra betalen, plus de kosten van betekening;
5.4.
veroordeelt de Staat in de wettelijke rente over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.J. Kuipers en in het openbaar uitgesproken op 13 december 2023. [1]

Voetnoten

1.type: 1554