In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 november 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een vreemdeling met de Marokkaanse nationaliteit. De eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. E.R. Weegenaar, had beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij hem op 10 november 2023 de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft het beroep behandeld op 20 november 2023, waarbij de eiser aanwezig was en werd bijgestaan door een tolk, A.S. Choukti.
De rechtbank oordeelde dat de staandehouding van de eiser op 9 november 2023 rechtmatig was, ondanks de bewering van de eiser dat deze onrechtmatig was vanwege een gebrek aan duidelijke waarnemingen in het proces-verbaal. De rechtbank volgde het standpunt van de verbalisant dat de waarnemingen op ambtseed waren opgemaakt en voldoende feitelijke basis hadden. De rechtbank constateerde echter dat de termijn van ophouding van zes uur was overschreden, maar oordeelde dat dit gebrek niet leidde tot onrechtmatigheid van de bewaring, gezien de belangenafweging die in het voordeel van de verweerder uitviel. De rechtbank concludeerde dat er een risico bestond dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken, wat de maatregel van bewaring rechtvaardigde.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af, maar veroordeelde de verweerder wel tot betaling van de proceskosten van de eiser, vastgesteld op € 1.674,-. De uitspraak is openbaar gemaakt op 23 november 2023 en er staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.