ECLI:NL:RBDHA:2023:19265

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 november 2023
Publicatiedatum
8 december 2023
Zaaknummer
SGR 22/6621
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het besluit van het college inzake dwangsom en aanvraag maatschappelijke ondersteuning

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 29 november 2023, in de zaak SGR 22/6621, beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Eiseres had op 1 februari 2022 een melding gedaan voor hulp bij het huishouden op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Het college heeft echter geoordeeld dat er geen dwangsom is verbeurd, omdat het besluit op de aanvraag van 18 maart 2022 tijdig is genomen. Eiseres betwist dit en stelt dat er tussen 1 februari 2022 en 5 april 2022 andere aanvragen zijn ingediend, maar de rechtbank oordeelt dat er geen sprake is van een aanvraag in de zin van de wet tot het verzoek van 18 maart 2022. De rechtbank concludeert dat het college terecht heeft besloten dat er geen dwangsom verschuldigd is, omdat het besluit binnen de wettelijke termijn is genomen. Eiseres krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/6621

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 november 2023 in de zaak tussen

[eiseres], uit [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: mr. P. Born),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, het college

(gemachtigde: mr. E.H. Buizert).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen het besluit van het college dat hij geen dwangsom heeft verbeurd.
1.1.
In het primaire besluit van 13 april 2022 heeft het college aan eiseres medegedeeld dat hij geen dwangsom heeft verbeurd. Met het bestreden besluit van 6 september 2022 op het bezwaar van eiseres is het college bij dat besluit gebleven.
1.2.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft partijen laten weten dat zij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en de zaak niet behandeld op een zitting.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de dwangsom door het college. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
3. De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Waar gaat deze zaak over?
4.1.
Op 1 februari 2022 heeft eiseres zich op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) bij het college gemeld voor hulp bij het huishouden. Hierop is het advies “Mijn Plan” van het college van 11 februari 2022 gevolgd. Het college adviseert eiseres geen aanvraag in te dienen. Op 15 maart 2022 heeft het college het bezwaar van eiseres tegen het advies niet-ontvankelijk verklaard, omdat het advies geen besluit is. Op 18 maart 2022 heeft de (voormalig) gemachtigde van eiseres hierop gereageerd met het verzoek aan het college om een besluit te nemen. Bij deze brief is het onder protest door eiseres op 4 maart 2022 ondertekende advies van het college gevoegd. Op 30 maart 2022 heeft eiseres het college in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op haar aanvraag. In het besluit van 5 april 2022 heeft het college de aanvraag van eiseres voor hulp bij het huishouden afgewezen. In dat besluit schrijft het college dat daarmee is besloten op de aanvraag van 5 april 2022.
4.2.
In het primaire besluit, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft het college besloten dat hij geen dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op een aanvraag heeft verbeurd. Het college overweegt daartoe dat op 1 februari 2022 een melding is gedaan. Daarmee was nog geen sprake van een aanvraag waarop moest worden beslist. De aanvraag is bij brief van 18 maart 2022 ingediend. Tussen de melding van 1 februari 2022 en het besluit van 5 april 2022 zijn geen andere aanvragen dan de aanvraag van 18 maart 2022 bekend. Met het besluit van 5 april 2022 is dus op de aanvraag van 18 maart 2022 besloten. Dat in dat besluit staat geschreven dat op de aanvraag van 5 april 2022 wordt beslist, is onjuist. Eiseres is daarvan in de brief van 29 juni 2022 op de hoogte gesteld. Aangezien het besluit op de aanvraag binnen twee weken na ontvangst van de ingebrekestelling op 31 maart 2022 is genomen, heeft het college terecht geconcludeerd dat hij geen dwangsom is verschuldigd.
Wat vindt eiseres?
5. Volgens eiseres is het onjuist dat er tussen 1 februari 2022 en 5 april 2022 geen andere aanvragen zijn ingediend. Het college was, gelet op het terugbelverzoek van een medewerker, op de hoogte van de aanvraag van 28 maart 2022. Verder gaat het college ten onrechte uit van 18 maart 2022 als aanvraagdatum. De melding is gedaan op 1 februari 2022. Met de brief van 18 maart 2022 is alleen verzocht om alsnog een besluit te nemen. Die brief is geen aanvraag als bedoeld in de Wmo 2015. Gelet hierop is geen sprake van de situatie dat over de conclusie van het bezwaar geen twijfel mogelijk was. Eiseres is daarom ten onrechte niet in bezwaar gehoord. Verder is met het besluit van 5 april 2022 de aanvraag van 5 april 2022 afgewezen. Volgens eiseres heeft dit betrekking op de aanvraag van 28 maart 2022. Met dit besluit is dus niet besloten op de aanvraag van 1 februari 2022, zodat eiseres recht heeft op een volledige dwangsom.
Wat is het beoordelingskader?
6. Op grond van artikel 1:3, derde lid, van de Awb is een aanvraag een verzoek van een belanghebbende een besluit te nemen.
Op grond van artikel 2.3.2, eerste lid, van de Wmo 2015 voert het college, indien bij het college melding wordt gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, onderzoek uit. Op grond van het negende lid kan een aanvraag als bedoeld in artikel 2.3.5 van de Wmo 2015 niet worden gedaan dan nadat het onderzoek is uitgevoerd, tenzij het onderzoek niet is uitgevoerd binnen de in het eerste lid genoemde termijn.
Op grond van artikel 2.3.5, eerste lid, onder a, van de Wmo 2015 beslist het college op een aanvraag van een ingezetene van de gemeente om een maatwerkvoorziening ten behoeve van zelfredzaamheid en participatie. Op grond van het tweede lid geeft het college de beschikking binnen twee weken na ontvangst van de aanvraag.
Wat oordeelt de rechtbank?
7.1.
De rechtbank is van oordeel dat van een aanvraag van 1 februari 2022 geen sprake is. Eiseres heeft zich op 1 februari 2022 middels het formulier “Wmo-melding” bij het college gemeld voor maatschappelijke ondersteuning, zoals bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de Wmo 2015. Van een aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb en artikel 2.3.5, eerste lid, van de Wmo 2015 is dan nog geen sprake. Eerst met het verzoek van eiseres om een besluit te nemen in de brief van 18 maart 2022 met het daarbij gevoegde (onder protest) getekende Mijn Plan is sprake van een aanvraag als hiervoor bedoeld.
7.2.
De rechtbank is verder met het college van oordeel dat met het besluit van 5 april 2022 een besluit is genomen op de aanvraag van 18 maart 2022, en dat de genoemde aanvraagdatum van 5 april 2022 een (kennelijke) verschrijving betreft. De rechtbank is niet gebleken dat tussen 1 februari 2022 en 5 april 2022 andere aanvragen dan de aanvraag van 18 maart 2022 zijn ingediend. De door eiseres genoemde ‘aanvraag’ van 28 maart 2022 betreft een nieuwe melding voor maatschappelijke ondersteuning, zoals bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de Wmo 2015. Op deze melding is de aanvraag van eiseres van 21 april 2022 gevolgd. In haar schrijven van 16 februari 2023 spreekt eiseres overigens ook van een melding, waar zij in haar beroepschrift van een aanvraag spreekt. Verder heeft het college bij zijn verweerschrift een interne notitie van 5 april 2022 gevoegd waarin een medewerker verzoekt om naar aanleiding van de ingebrekestelling op de melding van 1 februari 2022 een besluit te nemen.
7.3.
Nu het college binnen twee weken na de op 31 maart 2022 ontvangen ingebrekestelling een besluit op de aanvraag van 18 maart 2022 heeft genomen, heeft het college terecht besloten dat hij geen dwangsom heeft verbeurd. Gelet hierop was over de uitkomst van het bezwaar redelijkerwijs geen twijfel mogelijk. Het college heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook van het horen van eiseres in bezwaar mogen afzien.
7.4.
Ten overvloede overweegt de rechtbank nog dat de termijn van twee weken om op de aanvraag van 18 maart 2022 te beslissen liep tot en met 1 april 2022. Dit betekent dat de beslistermijn ten tijde van de ontvangst van de ingebrekestelling door het college nog niet was verstreken. De ingebrekestelling was daarmee prematuur. Het college heeft ook hierom geen dwangsom verbeurd.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het college geen dwangsommen aan eiseres is verschuldigd. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 29 november 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.