ECLI:NL:RBDHA:2023:19035

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 april 2023
Publicatiedatum
6 december 2023
Zaaknummer
NL22.24896 en NL23.847
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd wegens onvoldoende studievoortgang

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan over de intrekking van de verblijfsvergunning van eiser, een Saoedi-Arabische student, die was verleend onder de beperking 'studie'. De rechtbank heeft geoordeeld dat de intrekking van de verblijfsvergunning per 1 september 2020 rechtmatig was, omdat eiser onvoldoende studievoortgang had geboekt. Eiser had zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning ingediend op 13 maart 2015 en was in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning op 25 maart 2015. Echter, per 1 september 2020 werd hij door de Rijksuniversiteit Groningen (RUG) afgemeld wegens onvoldoende studievoortgang. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft vervolgens de verblijfsvergunning ingetrokken op 6 mei 2021. Eiser heeft bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft eerder in een uitspraak van 26 april 2022 geoordeeld dat de staatssecretaris een nieuw besluit moest nemen op het bezwaar van eiser. In het nieuwe besluit van 10 november 2022 werd het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in deze uitspraak bevestigd dat de staatssecretaris bevoegd was om de verblijfsvergunning in te trekken, en dat de intrekking niet in strijd was met de Studierichtlijn of het evenredigheidsbeginsel. Eiser heeft onvoldoende aangetoond dat er bijzondere omstandigheden waren die de intrekking onterecht maakten. De rechtbank heeft de beroepen van eiser tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: NL22.24896 en NL23.847

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[naam] , eiser,

geboren op [geboortedatum]
van Saoedi-Arabische nationaliteit,
V-nummer: [nummer] ,
(gemachtigde: mr. E.T.P. Scheers),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,
(gemachtigde: B.H. Wezeman).

Procesverloop

Bij besluit van 6 mei 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, die verleend was onder de beperking ‘studie’ ingetrokken.
Bij besluit van 9 december 2021 heeft verweerder het bezwaar van eiser (kennelijk) ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 april 2022 heeft deze rechtbank het hiertegen door eiser ingesteld beroep gegrond verklaard, het besluit van 9 december 2021 vernietigd en geoordeeld dat een nieuw besluit moest worden genomen op het bezwaarschrift.
Bij besluit van 10 november 2022 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser opnieuw ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit I van 10 november 2022 op 5 december 2022 beroep ingesteld, aangevuld op 16 december 2022. Deze procedure is geregistreerd onder zaaknummer NL22.24869
In een afzonderlijk besluit van 24 november 2022 (het bestreden besluit II) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 7 december 2021 voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het volgen van een studie aan de Rijksuniversiteit Groningen (hierna; de RUG), afgewezen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit II op 16 december 2022 bezwaar gemaakt en hij heeft, met instemming van verweerder, op grond van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), rechtstreeks beroep ingesteld tegen dit bestreden besluit II. Deze procedure is geregistreerd onder zaaknummer NL23.847.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2023. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. De rechtbank beoordeelt de intrekking van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, verleend onder de beperking ‘studie’ en de afwijzing van de aanvraag van 7 december 2021 voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het volgen van een studie aan de RUG. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden die eiser heeft aangevoerd.
1.1.
Naar het oordeel van de rechtbank kunnen beide besluiten in stand blijven. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Bestreden besluit I; de intrekking van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor verblijfsdoel ‘studie’ met ingang van 1 september 2020 wegens onvoldoende studievoortgang (zaaknummer NL22.24896)
1.2.
Eiser heeft op 13 maart 2015 een aanvraag ingediend voor het verblijfsdoel ‘studie’ Hoger onderwijs.
1.3.
Op 25 maart 2015 heeft verweerder eiser in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘studie’. De vergunning is ingegaan op 1 juni 2015.
1.4.
Met ingang van 1 september 2020 is eiser door de RUG afgemeld vanwege onvoldoende studievoortgang. Daarop heeft verweerder eiser op 2 december 2020 meegedeeld dat zijn verblijfsvergunning kan worden ingetrokken.
1.5.
Bij besluit van 6 mei 2021 heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, verleend onder de beperking ‘studie’ ingetrokken met als reden dat eiser per 1 september 2020 is afgemeld door de RUG vanwege onvoldoende studievoortgang en omdat deze onderwijsinstelling niet langer als referent voor eiser wilde optreden. Eiser voldeed daardoor niet langer aan de beperking waaronder de verblijfsvergunning was verleend.
1.6.
Bij besluit van 9 december 2021 is het bezwaar van eiser (kennelijk) ongegrond verklaard.
1.7.
Bij uitspraak van 26 april 2022 (NL21.19689) heeft deze rechtbank het door eiser ingestelde beroep tegen het besluit van 9 december 2021 gegrond verklaard, het besluit van 9 december 2021 vernietigd en verweerder opgedragen om, met inachtneming van de uitspraak, een nieuw besluit op het bezwaar te nemen. Kort samengevat is in deze uitspraak geoordeeld dat het standpunt van verweerder omtrent de door eiser in bezwaar ingebrachte stukken onvoldoende was gemotiveerd. Uit die stukken bleek dat de RUG, ondanks de eerdere afmelding vanwege onvoldoende studiepunten, reden heeft gezien om de inschrijving van eiser voor dezelfde opleiding voor het studiejaar 2020-2021 voort te zetten alsmede dat door de RUG was geconstateerd dat eiser meer dan 50% van de studiepunten heeft behaald en de verwachting had uitgesproken dat hij op 31 januari 2022 zal afstuderen. Verweerder had de stukken moeten meewegen in zijn beoordeling en had moeten motiveren of in de voortzetting van eisers studie en de alsnog door hem behaalde studieresultaten aanleiding werd gezien voor de conclusie dat eiser, ondanks de eerdere lagere studieresultaten, toch voldeed aan de beperking waaronder de verblijfsvergunning is verleend. De enkele overweging van verweerder dat eiser was afgemeld en dat de RUG niet langer meer als referent optrad, heeft de rechtbank, gelet op de ingebrachte stukken en gelet op de vereiste volledige heroverweging op grond van artikel 7:11 van de Awb, onvoldoende geacht. Ook ten aanzien van het evenredigheidsbeginsel en artikel 8 van het EVRM is een motiveringsgebrek geconstateerd.
1.8.
In het nieuwe (thans) bestreden besluit I van 10 november 2022 heeft verweerder het bezwaar wederom ongegrond verklaard onder handhaving van de intrekking vanaf 1 september 2020 van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘studie’.
2. De rechtbank heeft in de eerste plaats, gelet op het bestreden besluit, verweerschrift en verhandelde ter zitting, geconstateerd dat er discussie is ontstaan over de grondslag van de intrekking van de vergunning, namelijk artikel 3.91b, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) onder a: niet meer studeert aan een krachtens artikel 2c van de Vw als referent erkende onderwijsinstelling, of artikel 3.91b, eerste lid, onder b: niet overeenkomstig bij ministeriële regeling vastgestelde normen voldoende studievoortgang boekt. Ter zitting is door verweerder aangegeven dat beide gronden opgaan, maar dat de b-grond, onvoldoende studievoortgang, leidend is. Nu eiser nog steeds voor dezelfde studie staat ingeschreven bij de RUG, is de b-grond naar het oordeel van de rechtbank terecht leidend geacht.

Uitspraak van deze rechtbank van 26 april 2022

3. Eiser heeft bestreden dat verweerder het motiveringsgebrek heeft hersteld en stelt dat het nieuwe besluit I van 10 november 2022 daarom in strijd is met de uitspraak van 26 april 2022. Dit betoog kan niet slagen. De rechtbank is, in tegenstelling tot eiser, van oordeel dat verweerder met de nadere motivering in besluit I het motiveringsgebrek heeft hersteld en dat de gegeven motivering voor wat betreft de intrekking van de verblijfsvergunning en het beroep op het evenredigheidsbeginsel het bestreden besluit voldoende kan dragen. Met de motivering in besluit I heeft verweerder namelijk voldoende deugdelijk gemotiveerd en onderbouwd waarom de intrekking van de verblijfsvergunning met ingang van 1 september 2020 voor het studiejaar 2019-2020 wordt gehandhaafd, ondanks dat eiser nog steeds staat ingeschreven bij de RUG voor dezelfde studie in 2020-2021 en ondanks dat hij inmiddels wel voldoende studievoortgang boekt. Verweerder heeft voldoende deugdelijk gemotiveerd dat hij bevoegd was om de verblijfsvergunning van eiser voor het studiejaar 2019-2020, per de datum van de afmelding door de RUG, in te trekken vanwege onvoldoende studievoortgang met ingang van 1 september 2020. Ook al is nergens in de wet1 uitdrukkelijk vermeld dat een verblijfsvergunning met terugwerkende kracht kan worden ingetrokken, uit het stelsel van de wet volgt dat een besluit tot intrekking kan terugwerken tot het tijdstip waarop niet meer wordt voldaan aan de beperking waaronder die verblijfsvergunning is verleend. Dit betekent dat als niet meer aan de voorwaarden voor de beperking ‘studie’ wordt voldaan, intrekking volgt per de datum waarop daarvan sprake is. Dit standpunt vindt ook steun in de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling)2. Verweerder heeft in dit verband terecht gesteld dat uit vaste jurisprudentie van de Afdeling volgt dat het oordeel van de onderwijsinstelling over de studievoortgang een feitelijk gegeven vormt in de besluitvorming van verweerder over de verblijfsaanspraken van eiser. Dat verweerder op grond van artikel 3.91b, eerste lid, aanhef en onder b van het Vreemdelingenbesluit 2000 kan besluiten de verblijfsvergunning van de desbetreffende student niet in te trekken, doet hieraan niet af, aldus de Afdeling.3 Verweerder overweegt niet ten onrechte dat tot op heden niet is gebleken dat de afmelding van de RUG vanwege onvoldoende studievoortgang met ingang van 1 september 2020 is ingetrokken of herroepen. Eisers betoog dat intrekking van de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht per 1 september 2022 voor studiejaar 2019-2020 niet mogelijk is, vanwege herinschrijving bij de RUG voor dezelfde studie en voldoende studievoortgang in het studiejaar 2020-2021, volgt de rechtbank dan ook niet.
3.1.
Eisers betoog dat verweerder ook zelf de reden van onvoldoende studievoortgang moet beoordelen alvorens hij overgaat tot intrekking van de vergunning, volgt de rechtbank ook niet. Verweerder heeft terecht gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 26 april 20184, waarin is geoordeeld dat het, mede gelet op artikel 5.5. van de Gedragscode internationale student hoger onderwijs (hierna: de Gedragscode), aan de onderwijsinstelling is om te beoordelen of er bijzondere omstandigheden zijn die aanleiding hadden moeten geven om af te wijken van de studievoortgangsnorm. Met andere woorden: de beoordeling van de verschoonbaarheid voor de negatieve studieresultaten ligt bij de onderwijsinstelling en niet bij verweerder. Eisers doel om hier in Nederland verder af te studeren, zonder een verblijfsgat, is ook onvoldoende. Een eventueel ontstaan verblijfsgat is namelijk onvoldoende voor de conclusie dat verweerder van intrekking van de verblijfsvergunning had moeten afzien.5 Vanaf het moment dat eiser is afgemeld door de onderwijsinstelling, zijnde 1 september 2020, voldeed hij niet meer aan de voorwaarden van de verblijfsvergunning. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat in het geval van een klacht over de naleving van de Gedragscode de klacht- en verzoekschriftprocedure als voorzien in de artikelen 7.5, 7.6 en 7.7 van de Gedragscode openstaat. Indien eiser het met andere woorden niet eens was met de beoordeling van de RUG over zijn afmelding per 1 september 2020 wegens onvoldoende studievoortgang, dan had hij intern tegen die beoordeling op kunnen komen. Niet gebleken is dat eiser deze weg heeft bewandeld.
Beroep op het evenredigheidsbeginsel en de Studierichtlijn6
4. Verweerder heeft, in tegenstelling tot eisers betoog, voldoende gemotiveerd uiteengezet waarom de intrekking van de aan eiser verleende verblijfsvergunning niet onevenredig is. Daarbij heeft verweerder de op eiser specifiek betrekking hebbende omstandigheden, te weten voortzetting van dezelfde studie aan de RUG en voldoende studievoortgang voor 2020-2021, voldoende en kenbaar gemotiveerd betrokken. Mede gelet op het hiervoor overwogene, onder 3 en 3.1. heeft verweerder deze omstandigheden niet hoeven aan te merken als bijzondere omstandigheden die onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
4.1.
Eiser stelt dat de intrekking van zijn vergunning in strijd is met de Studierichtlijn, meer in het bijzonder met artikel 22, derde lid, van de Studierichtlijn. Hij voert aan dat sprake is van een ongelijke behandeling tussen internationale en Nederlandse studenten. Deze beroepsgrond kan niet slagen. Verweerder heeft terecht gesteld dat een vergelijking tussen buitenlandse en Nederlandse studenten niet gemaakt kan worden, omdat voor beiden geldt dat er andere voorwaarden gelden en van toepassing zijn. Verweerder wijst er terecht op dat buitenlandse studenten toegang krijgen tot Nederland met het doel om hier te studeren en dat hun studievoortgang een voorwaarde voor verblijf hier te lande is. Die voorwaarde geldt niet voor Nederlandse studenten. Eiser voldeed vanaf 1 september 2020 niet meer aan de voorwaarden waaronder de verblijfsvergunning aan hem was verleend, omdat hij onvoldoende studievoortgang boekte. Verweerder was daarom bevoegd om de verblijfsvergunning in te trekken en moest volgens het geldende beleid, paragraaf B1/6.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 in dat geval ook daadwerkelijk tot intrekking overgaan. Daarnaast wenst de rechtbank nog op te merken dat in het geval een negatief bindend studieadvies wordt afgegeven door een onderwijsinstelling, bijvoorbeeld de RUG, het standaard praktijk is dat een student vervolgens nadien voor meerdere jaren (bij de RUG is dat twee jaar7) bij de desbetreffende onderwijsinstelling de opleiding niet meer kan vervolgen en zich vervolgens niet kan inschrijven voor dezelfde studie. Eisers stelling dat Nederlandse studenten, in een zelfde situatie als internationale studenten, hun studie kunnen voortzetten en zelfs kunnen afronden gaat daarom al niet op. Daar komt bij dat eiser zich, ondanks een eerdere afmelding wegens onvoldoende studievoortgang en intrekking van zijn verblijfsvergunning, toch nog heeft kunnen inschrijven aan de RUG en zijn studie aldaar heeft kunnen voortzetten. Eisers beroep op artikel 22, derde lid van de Studierichtlijn, kan eiser dan ook niet baten.
4.2.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de hiervoor aangehaalde punten reeds afdoende om verweerder te volgen in de conclusie dat hij eisers verblijfsvergunning met ingang van 1 september 2020 heeft mogen intrekken, omdat eiser per die datum niet meer voldeed aan de beperking waaronder de verblijfsvergunning was verleend. Hetgeen eiser voor het overige heeft aangevoerd kan niet aan afdoen aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit I.
8 EVRM
5. Verweerder heeft in het bestreden besluit I en het verweerschrift alsnog een deugdelijke gemotiveerde beoordeling verricht in het kader van artikel 8 van het EVRM. De rechtbank volgt verweerder in het standpunt dat de intrekking niet leidt tot schending van het recht op privéleven zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft zich in dit kader op het standpunt mogen stellen dat er geen sprake is van beschermenswaardig privéleven in Nederland, aangezien eiser pas sinds 2016 in Nederland is en nog maar een relatief korte periode, zeven jaar hier verblijft. Dat eiser in Nederland vrienden heeft gemaakt, hier een jongere broer heeft en de wens heeft om zijn studie voort te zetten, leidt niet tot een ander oordeel. Verweerder heeft hierbij de banden van eiser met Saoedie Arabië nog sterk mogen achten. Bovendien heeft eiser zijn gestelde privéleven niet onderbouwd met (objectieve) stukken.
6. Het beroep, voorzover gericht tegen het bestreden besluit I, is, gelet op voorgaande, ongegrond.

Bestreden besluit II: afwijzing van de aanvraag van eiser van 7 december 2021 van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het volgen van een studie aan de RUG; (zaaknummer NL23.847)

7. In het bestreden besluit II van 24 november 2022, is, onder verwijzing naar het bestreden besluit I van 10 november 2022, eisers aanvraag van 7 december 2021 van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het volgen van een studie aan de RUG, afgewezen. Verweerder heeft deze aanvraag getoetst aan de voorwaarden die gelden voor een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend voor het volgen van studie.
7.1.
Eiser kan zich niet verenigen met besluit II en heeft daartoe gewezen op zijn beroepsgronden, zoals naar voren gebracht ten aanzien van besluit I.
7.2.
Gelet op het vorenoverwogene ten aanzien van het bestreden besluit I kunnen eisers gronden niet slagen. Verweerder heeft immers terecht en op goede gronden eisers verblijfsvergunning met ingang van 1 september 2020 mogen intrekken, omdat eiser niet meer voldeed aan de beperking waaronder de verblijfsvergunning was verleend. Eiser voldoet daarom niet aan de voorwaarden van de door hem op 7 december 2021 aangevraagde vergunning regulier voor bepaalde tijd en de daaraan verbonden beperking, te weten, studie.
7.3.
Het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit II, te weten de afwijzing van de aanvraag van eiser van 7 december 2021 van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het volgen van een studie aan de RUG, is daarom eveneens ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen tegen de bestreden besluiten I en II ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L. Mulder, rechter, in aanwezigheid van mr. F. Aissa, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www. rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van bekendmaking daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.