ECLI:NL:RBDHA:2023:18842

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 november 2023
Publicatiedatum
5 december 2023
Zaaknummer
C/09/653616 / KG ZA 23-757
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van het verzoek tot tijdelijke schorsing van de overlevering aan Litouwen op grond van gezondheidsklachten

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 6 november 2023 uitspraak gedaan in een kort geding waarin [eiser] een (tijdelijk) verbod vorderde voor de Staat om hem over te leveren aan Litouwen. De vordering werd afgewezen. De achtergrond van de zaak betreft een Europees aanhoudingsbevel dat op 23 december 2019 door de Litouwse autoriteiten is uitgevaardigd, waarbij [eiser] wordt verdacht van diefstal in vereniging met valse sleutels. De Internationale Rechtshulpkamer van de rechtbank Amsterdam had eerder, op 26 maart 2021, de overlevering van [eiser] aan Litouwen toegestaan, waarbij werd geoordeeld dat er geen sprake was van een reëel gevaar van onmenselijke of vernederende behandeling in detentie in Litouwen.

In het kort geding voerde [eiser] aan dat hij vanwege zijn psychische gezondheidsklachten, waaronder PTSS en een verstandelijke beperking, niet in staat is om te worden overgeleverd. Hij stelde dat er een reëel gevaar bestaat dat hij in Litouwen wordt blootgesteld aan onmenselijke detentieomstandigheden, in strijd met artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De voorzieningenrechter oordeelde echter dat [eiser] onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat zijn gezondheidstoestand een beletsel vormt voor de overlevering. De rechter wees erop dat de Litouwse autoriteiten hebben verklaard dat zij in staat zijn om de benodigde zorg te bieden en dat er geen nieuwe feiten zijn die een ander oordeel rechtvaardigen.

De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen grond was voor toewijzing van de vorderingen van [eiser] en dat hij als in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten werd veroordeeld. De kosten werden vastgesteld op € 1.755,--, te vermeerderen met nakosten, en de kostenveroordeling werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK Den Haag

Team handel - voorzieningenrechter
Zaaknummer: C/09/653616 / KG ZA 23-757
Vonnis in kort geding van 6 november 2023
in de zaak van
[eiser]te [plaats],
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser],
advocaat: mr. A.H.A. Beijersbergen van Henegouwen te Utrecht,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)te Den Haag,
gedaagde partij,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. J. Perenboom te Den Haag.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties 1 tot en met 9;
- de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 5;
- de e-mail van mr. Beijersbergen van Henegouwen van 20 oktober 2023 met aanvullende productie;
- de e-mail van mr. Perenboom van 20 oktober 2023 met productie 6;
- de op 23 oktober 2023 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door de Staat pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Tijdens de zitting is vonnis bepaald op vandaag.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
De Litouwse autoriteiten hebben op 23 december 2019 een Europees aanhoudingsbevel jegens [eiser] uitgevaardigd (hierna: het EAB), strekkende tot zijn aanhouding en overlevering met het oog op zijn vervolging. Het feit waarvan [eiser] wordt verdacht is (naar Nederlands recht) diefstal in vereniging met valse sleutels.
2.2.
De Internationale Rechtshulpkamer van de rechtbank Amsterdam (hierna: de IRK) heeft bij uitspraak van 26 maart 2021 de door Litouwen verzochte overlevering toegestaan. De IRK heeft – kort gezegd – geoordeeld dat is voldaan aan het vereiste van dubbele strafbaarheid, dat de onschuldbewering niet kan leiden tot weigering van de overlevering, dat geen sprake is van de weigeringsgrond ex artikel 6a van de Overleveringswet (hierna: OLW), dat geen sprake is van een reëel gevaar van onmenselijke of vernederende behandeling in detentie in Litouwen en dat artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) niet aan de tenuitvoerlegging van het EAB in de weg staat.
2.3.
Bij brief van 20 oktober 2022 heeft de advocaat van [eiser] het Openbaar Ministerie (verder: het OM) verzocht om af te zien van de feitelijke overlevering, dan wel die op te schorten in afwachting van de medische behandeling bij Fivoor waar [eiser] op dat moment aan wilde beginnen. Bij e-mail van 21 oktober 2022 heeft het OM de advocaat van [eiser] bericht, dat het niet voornemens is om de feitelijke overlevering van [eiser] op te schorten.
2.4.
Vervolgens heeft de advocaat van [eiser] bij e-mail van 25 oktober 2022 aan het OM verzocht om de feitelijke overlevering op grond van artikel 36 lid 1 OLW aan te houden, omdat [eiser] op 12 maart 2019 door de rechtbank Noord-Nederland is veroordeeld tot 80 uur taakstraf, waarvan hij nog 53 uur moet uitvoeren. In reactie daarop heeft het OM bij e-mail van 31 oktober 2022 bevestigd dat de taakstraf een beletsel vormt in de zin van artikel 36 lid 1 OLW. In reactie daarop heeft de advocaat van [eiser] bij e-mail van 7 november 2022 verzocht om in afwachting van de uitvoering van die taakstraf in te stemmen met intrekking van de signalering van [eiser], althans met een namens hem in te dienen schorsingsverzoek. Het OM heeft niet op dat bericht gereageerd.
2.5.
Op 30 november 2022 heeft een Arboarts van Expereans de volgende verklaring over [eiser] aan de reclassering verstrekt:
“ADVIES: o.b.v. een T-SU dd 31.08.2022 zijn mij beperkingen gebleken bij belanghebbende waardoor ik eventuele gezondheidsrisico’s vermoed bij het uitvoeren van de taakstraf. Ter ondersteuning is weliswaar herhaaldelijk aanvullende medische informatie aangevraagd maar tot op heden niet ontvangen.
Derhalve oordeel ik heden o.b.v. het T-SU en de medische correspondentie uit het verleden, dat ik belanghebbende niet in staat acht de taakstraf uit te voeren.
(…)”
2.6.
Op 30 december 2022 heeft de (waarnemend) huisarts van [eiser] als volgt gerapporteerd:
“Meneer is bekend met een psychiatrische en meerder lichamelijke aandoeningen en verder een licht verstandelijke beperking. Meneer heeft stabiliteit en langdurige intensieve verzorging nodig waarvoor hij nu vai WIZ toegekend gekregen. Naar mijn inzizne is dhr op dit moment niet in staat en stabiel genoef om detentie procedure voort te zetten. Echter is ook van belang dat de ingang gezette therapie ononderbroken voortgezet kan worden.
(…)”
2.7.
Op 2 maart 2023 heeft de advocaat van [eiser] aan het OM bericht dat op basis van de rapportage van de Arboarts is vastgesteld dat [eiser] detentieongeschikt is en dat het uitvoeren van de taakstraf niet mogelijk is, hetgeen ook door de huisarts van [eiser] is bevestigd. Verder heeft de advocaat – onder verwijzing naar de rapportage van de Arboarts, de verklaring van de huisarts en een bericht van Fivoor – verzocht om de overlevering achterwege te laten zolang de medische klachten van [eiser] nog bestaan, althans nader onderzoek te doen naar de zorg die Litouwen kan bieden en de garantie te bedingen dat [eiser] daar de intensieve zorg zal ontvangen die momenteel ook wordt verleend.
2.8.
[eiser] is op dit moment niet gedetineerd. Hij was eerder onder voorwaarden geschorst uit overleveringsdetentie maar heeft zich niet tijdig weer gemeld, waarna tegen hem een aanhoudingsbevel is uitgevaardigd.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
primair
I. te bepalen dat de overlevering van [eiser] alsnog moet worden geweigerd; de Staat handelt onrechtmatig door toe te staan dat hij aan Litouwen wordt overgeleverd, aangezien [eiser] in Litouwen dreigt te worden blootgesteld aan met artikel 4 van het Handvest tegen foltering strijdige praktijken;
subsidiair
II. de Staat te gelasten de feitelijke overlevering achterwege te laten (te schorsen) zolang zijn aangevoerde psychische gezondheidsklachten blijven bestaan;
meer subsidiair
III. de Staat te verbieden [eiser] over te brengen naar Litouwen zolang er geen nader onderzoek is gedaan naar de specifieke zorg die hij nodig heeft en zolang er door de Litouwse autoriteiten geen garanties zijn afgegeven over de detentieomstandigheden, te weten dat deze – in het specifieke geval van [eiser] – zullen voldoen aan de vereisten van artikel 2 en 3 EVRM respectievelijk artikel 2 en 4 van het Handvest;
met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2.
[eiser] voert daartoe – samengevat – het volgende aan. Volgens hem is sprake van een reëel gevaar van schending van artikel 4 van het Handvest en artikel 3 EVRM. Er bestaan ernstige humanitaire redenen die – primair – aan feitelijke overlevering in de weg staan, althans – subsidiair – grond zijn voor tijdelijke schorsing van de feitelijke overlevering. [eiser] is namelijk detentieongeschikt als gevolg van meerdere psychische stoornissen: hij heeft chronische PTSS, gegeneraliseerde angststoornissen, een verstandelijke beperking en een persoonlijkheidsstoornis niet anders omschreven. Tijdens de overleveringsprocedure bij de IRK is geen, althans onvoldoende aandacht besteed aan de gezondheidssituatie van [eiser], die daarna bovendien ernstig is verslechterd. Meer subsidiair kan, onder de gegeven omstandigheden, van de Staat worden gevergd de garantie van de Litouwse autoriteiten te ontvangen dat [eiser] in Litouwen de intensieve zorg zal ontvangen die hem momenteel wordt verleend. Ook rust op de Staat de verplichting om voorafgaand aan de feitelijke overlevering nader onderzoek te (laten) doen naar de zorg die Litouwen kan bieden in het licht van de psychische gesteldheid van [eiser] en de door hem benodigde zorg.
3.3.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling

4.1.
In dit kort geding moet worden beoordeeld of er aanleiding is om de feitelijke overlevering van [eiser] (tijdelijk) te verbieden. Vooropgesteld wordt dat de IRK van de rechtbank Amsterdam door de wetgever exclusief is aangewezen als rechterlijke instantie voor de behandeling van overleveringsverzoeken in het kader van een EAB. Daarbij kunnen alle aspecten van de overlevering aan de orde komen; er is – anders dan bij uitlevering – sprake van een integrale behandeling. De procedure heeft te gelden als een effectief rechtsmiddel in de zin van artikel 13 EVRM. De IRK heeft de overlevering van [eiser] aan Litouwen op 26 maart 2021 toegestaan. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen brengt mee dat een partij die zich niet kan verenigen met een rechterlijke beslissing enkel tegen die beslissing kan opkomen door het aanwenden van een rechtsmiddel, tenzij die mogelijkheid in de wet is uitgesloten. Artikel 29, lid 2, OLW bepaalt dat geen rechtsmiddel openstaat tegen de uitspraak van de IRK, behoudens cassatie in het belang der wet.
4.2.
[eiser] is in de gelegenheid geweest om al zijn argumenten tegen de gevorderde overlevering aan de IRK ter beoordeling voor te leggen. Uit de uitspraak van de IRK valt af te leiden dat [eiser] zijn gezondheidstoestand en de detentieomstandigheden in Litouwen expliciet in de procedure bij de IRK aan de orde heeft gesteld. De toenmalige advocaat van [eiser] heeft blijkens de uitspraak aan de orde gesteld dat [eiser]
“het risico loopt te worden blootgesteld aan detentieomstandigheden die zijn fundamentele rechten schenden, temeer omdat hij de taal niet spreekt en bijzondere zorg nodig heeft vanwege zwakbegaafdheid en slechte gezondheid.”De IRK heeft dit verweer van [eiser] echter verworpen en geoordeeld dat geen sprake is van een reëel risico van schending van artikel 4 van het Handvest.
4.3.
Het opnieuw ter discussie stellen van de detentieomstandigheden heeft te gelden als een verkapt appel tegen de beslissing van de IRK en dat is niet mogelijk. Hetzelfde geldt voor het betoog van [eiser] dat zijn gezondheidstoestand aan overlevering in de weg staat. Voor zover [eiser] betoogt dat er nieuwe ontwikkelingen zijn in zijn gezondheidstoestand die uitstel van de feitelijke overlevering kunnen rechtvaardigen, wordt deze stelling verworpen. Uit de door [eiser] overgelegde verklaringen van de Arboarts en van zijn huisarts kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet worden afgeleid dat sprake is van nieuwe klachten die het leven of de gezondheid van [eiser] bij overlevering aan Litouwen ernstig in gevaar zouden brengen. De Staat heeft er daarbij terecht op gewezen dat een huisarts of een Arboarts niet de aangewezen partij is om detentiegeschiktheid in het kader van overlevering te beoordelen. Daarvoor is immers noodzakelijk dat de betreffende arts beschikt over relevante informatie aangaande detentieomstandigheden en zorgmogelijkheden in de betreffende staat. Over die informatie beschikten de betreffende artsen niet kenbaar. Daar komt bij dat de verklaringen van de Arboarts en de huisarts zeer beknopt zijn, zonder concrete uitleg of motivering van hun oordeel. Ook volgt uit deze verklaringen niet dat sprake zou zijn van andere of nieuwe gezondheidsklachten dan de reeds langere tijd bekende – onder 3.2 genoemde – gezondheidsklachten die door de IRK zijn meegewogen. De verklaring van de Arboarts zegt bovendien niets over de detentie(on)geschiktheid van [eiser], maar ziet slechts op de vraag of [eiser] in staat moet worden geacht een taakstraf te verrichten. Verder volgt uit het door [eiser] overgelegde begeleidingsplan van Culti Care, het zorgindicatiebesluit van het CIZ en de samenvatting van het psychodiagnostisch onderzoek van Trajectum dat [eiser] weliswaar psychisch kwetsbaar is, maar zonder toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom die omstandigheid aan feitelijke overlevering aan Litouwen in de weg zou moeten staan. Dat klemt temeer nu, zoals de Staat onweersproken heeft gesteld, [eiser] met dezelfde medische klachten enige jaren geleden nog in Nederland gedetineerd is geweest.
4.4.
Tegen die achtergrond heeft [eiser] naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende aannemelijk gemaakt dat feitelijke overlevering vanwege zijn gezondheidstoestand niet verantwoord is en dat in zijn geval sprake is van een dreigende schending van artikel 4 van het Handvest en/of artikel 3 EVRM. Niet aannemelijk is geworden dat [eiser] na overlevering zal worden blootgesteld aan een snelle en onomkeerbare teruggang in zijn gezondheid, die intens lijden of een belangrijke reductie in zijn levensverwachting tot gevolg zal hebben.
4.5.
Dan resteert de vraag of de Staat toch, alvorens tot overlevering over te gaan, gehouden is nog nader onderzoek te verrichten naar de specifieke zorg die [eiser] nodig heeft of dat de Staat vooraf de garantie van Litouwen moet verlangen dat [eiser] in Litouwen de intensieve zorg zal ontvangen die hem momenteel ook wordt verleend. De voorzieningenrechter is van oordeel dat onder de gegeven omstandigheden geen verdere verplichtingen op de Staat rusten. Zoals hiervoor al is geoordeeld kan een dreigende schending van artikel 4 van het Handvest niet worden aangenomen. Bovendien geldt dat het aan de Litouwse autoriteiten is om de plaatsing van [eiser] in een passende setting te bepalen. Er moet op vertrouwd worden dat Litouwen – als partij bij de mensenrechtenverdragen waarop [eiser] zich beroept en als lid van de Europese Unie – diens mensenrechten zal respecteren. De Litouwse autoriteiten hebben desgevraagd nog een verklaring aan de Staat afgegeven waarin staat dat de Litouwse gevangenissen poliklinische en intramurale gezondheidszorg (inclusief psychiatrische zorg) bieden en dat, indien de persoonlijke gezondheidszorg die een patiënt nodig heeft niet kan worden geboden, gedetineerden naar andere (openbare) voorzieningen voor persoonlijke gezondheidszorg worden gebracht. Verder hebben zij verklaard dat het waarschijnlijk is dat [eiser] consulten nodig heeft van verschillende specialisten op verschillende gebieden van persoonlijke gezondheidszorg, en hij voor een deel van die consulten naar openbare gezondheidszorgfaciliteiten zal worden gebracht. [eiser] heeft tegenover deze concrete door de Litouwse autoriteiten gedane toezeggingen met betrekking tot zijn behandeling in Litouwen geen feiten of omstandigheden aangevoerd die een uitzondering op het vertrouwensbeginsel rechtvaardigen. Overigens heeft de Staat te kennen gegeven de medische informatie (mits [eiser] daarmee instemt) over te dragen aan de Litouwse autoriteiten, zodat zij snel zicht hebben op de klachten en zorgbehoefte van [eiser]. Voor enig nader onderzoek zijdens de Staat bestaat onder deze omstandigheden geen aanleiding.
4.6.
Slotsom is dat er geen grond bestaat voor toewijzing van de vorderingen van [eiser].
4.7.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding. Onder de proceskosten vallen ook de nakosten. De nakosten worden begroot op het bedrag genoemd in het liquidatietarief civiel (per 1 februari 2023: € 173,--). In geval van betekening worden een extra bedrag aan salaris (per 1 februari 2023: € 90,--) en de explootkosten van betekening toegekend.
De proceskosten en de nakosten die zijn begroot op € 173,-- dienen te worden betaald binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken. De nakosten die zijn begroot op
€ 90,-- en de explootkosten dienen te worden betaald binnen veertien dagen na de betekening van dit vonnis. Bij gebreke van tijdige betaling is de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [eiser] om binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken de kosten van dit geding aan de Staat te betalen, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.755,--, waarvan € 1.079,-- aan salaris advocaat en € 676,-- aan griffierecht, te vermeerderen met nakosten zoals vermeld in 4.7, en bepaalt dat [eiser] bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is, op de wijze zoals onder 4.7 vermeld;
5.3.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J. Hoekstra-van Vliet en in het openbaar uitgesproken op
6 november 2023.
fjs