In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 6 november 2023 uitspraak gedaan in een kort geding waarin [eiser] een (tijdelijk) verbod vorderde voor de Staat om hem over te leveren aan Litouwen. De vordering werd afgewezen. De achtergrond van de zaak betreft een Europees aanhoudingsbevel dat op 23 december 2019 door de Litouwse autoriteiten is uitgevaardigd, waarbij [eiser] wordt verdacht van diefstal in vereniging met valse sleutels. De Internationale Rechtshulpkamer van de rechtbank Amsterdam had eerder, op 26 maart 2021, de overlevering van [eiser] aan Litouwen toegestaan, waarbij werd geoordeeld dat er geen sprake was van een reëel gevaar van onmenselijke of vernederende behandeling in detentie in Litouwen.
In het kort geding voerde [eiser] aan dat hij vanwege zijn psychische gezondheidsklachten, waaronder PTSS en een verstandelijke beperking, niet in staat is om te worden overgeleverd. Hij stelde dat er een reëel gevaar bestaat dat hij in Litouwen wordt blootgesteld aan onmenselijke detentieomstandigheden, in strijd met artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De voorzieningenrechter oordeelde echter dat [eiser] onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat zijn gezondheidstoestand een beletsel vormt voor de overlevering. De rechter wees erop dat de Litouwse autoriteiten hebben verklaard dat zij in staat zijn om de benodigde zorg te bieden en dat er geen nieuwe feiten zijn die een ander oordeel rechtvaardigen.
De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen grond was voor toewijzing van de vorderingen van [eiser] en dat hij als in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten werd veroordeeld. De kosten werden vastgesteld op € 1.755,--, te vermeerderen met nakosten, en de kostenveroordeling werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.