ECLI:NL:RBDHA:2023:18738

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 november 2023
Publicatiedatum
4 december 2023
Zaaknummer
C/09/629260 / HA ZA 22-410
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling huwelijkse voorwaarden en verdeling eenvoudige gemeenschappen met betrekking tot de echtelijke woning en de B.V.'s

In deze zaak, die voor de Rechtbank Den Haag is behandeld, betreft het een bodemzaak in het civiel recht, specifiek gericht op de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden en de verdeling van eenvoudige gemeenschappen. De rechtbank heeft op 22 november 2023 een tweede tussenvonnis gewezen waarin partijen de gelegenheid kregen om jaarstukken van vier B.V.'s op te stellen en zich uit te laten over de benoeming van een deskundige. De vordering van de man met betrekking tot de bankrekeningen van de kinderen werd afgewezen, evenals zijn belang bij de vordering ten aanzien van de oudedagsvoorzieningen. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. C. Elsinga, heeft diverse vorderingen ingesteld tegen de vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. D.H. Bialkowski, waaronder de toewijzing van gebruiksvergoedingen, de verdeling van de echtelijke woning, en vergoedingsrechten met betrekking tot investeringen in de woning. De vrouw heeft verweer gevoerd en vorderingen in reconventie ingesteld, waaronder de waardering van bezittingen en betaling van bedragen door de man. De rechtbank heeft de procedure in het incident en de hoofdzaak gezamenlijk behandeld, waarbij de vorderingen van beide partijen zijn besproken. De rechtbank heeft besloten dat de jaarstukken van de B.V.'s moeten worden opgemaakt en dat partijen de benodigde informatie moeten verstrekken om tot een definitieve beslissing te komen. De zaak is aangehouden voor verdere behandeling en het inbrengen van stukken.

Uitspraak

RECHTBANK Den Haag

Team handel
Zaaknummer: C/09/629260 / HA ZA 22-410
Vonnis van 22 november 2023
in de zaak van
[eiser]te [plaats 1] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
verwerende partij in het voorwaardelijk incident,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. C. Elsinga te Leiden,
tegen
[gedaagde]te [plaats 2] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
eisende partij in het voorwaardelijk incident,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. D.H. Bialkowski te Amsterdam.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 22 maart 2023 en de daarin genoemde stukken;
- het op 8 juni 2023 van de man ontvangen B16-formulier met als bijlage het vonnis van 31 mei 2023 in de procedure met zaaknummer / rolnummer C/09/612045 / HA ZA 21/467 tussen [Bedrijf 1] en [Bedrijf 2] (hierna: de procedure tussen de B.V.’s);
- de brief van 24 juli 2023 van de advocaat van de man;
- de akte vermindering eis, voorwaardelijk incident en producties van de vrouw met producties 31 tot en met 34;
- de akte vermeerdering eis/vordering en overleggen producties van de man met producties 53 tot en met 62;
- het B16-formulier van 11 september 2023 van de kant van de vrouw;
- de mondelinge behandeling van 12 september 2023, waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt en welke aantekeningen in het griffiedossier zijn opgenomen.
1.2.
Vervolgens is een datum voor het wijzen van vonnis bepaald.
1.3.
Ten slotte heeft de rechtbank nog de brief van 2 november 2023 van de advocaat van de man ontvangen, waarna de rechtbank partijen nader heeft geïnformeerd over de datum waarop vonnis zal worden gewezen en de daarin op te nemen termijnen.

2.Het geschil

in de hoofdzaak
2.1.
Omdat beide partijen hun eis hebben gewijzigd en gelet op de grote hoeveelheid over en weer ingestelde vorderingen, zal de rechtbank voor de leesbaarheid van dit vonnis het geschil in de hoofdzaak nogmaals verwoorden inclusief de vermeerderingen van eis.
in conventie
2.2.
De man vordert thans, uitvoerbaar bij voorraad:
indien [Bedrijf 2] (hierna: [Bedrijf 2] ) in de procedure tussen de B.V.’s haar vorderingen met betrekking tot de gebruiksvergoeding en de hypotheekrente handhaaft: te bepalen dat de vrouw aan de man een gebruiksvergoeding verschuldigd is voor het gebruik van de echtelijke woning tot de datum van overdracht van € 1.000,- per maand;
de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden vast te stellen zoals in de dagvaarding onder punt 4 tot en met 52 is opgenomen;
de echtelijke woning aan de vrouw toe te delen voor de taxatiewaarde onder de voorwaarde dat zij binnen een maand na de datum van het vonnis aantoont dat zij in staat is de financiering van de volledige eigendom van de woning te verkrijgen en de man te doen ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening bij ABN AMRO en de lening bij [Bedrijf 1] (hierna: [Bedrijf 1] ) van € 144.000,- af te lossen, waarna de vrouw de helft van de overwaarde (taxatiewaarde minus de hypothecaire geldlening en de lening bij [Bedrijf 1] ) aan de man moet voldoen;
te bepalen dat de vrouw aan de man binnen twee weken na de datum van het vonnis in het kader van vergoedingsrechten aan de man dient te voldoen € 79.216,60 voor investeringen in de echtelijke woning;
indien [Bedrijf 2] in de procedure tussen de B.V.’s haar vorderingen met betrekking tot de gebruiksvergoeding en de hypotheekrente handhaaft: de vrouw te veroordelen om de achterstallige rente op de lening bij [Bedrijf 1] van € 15.162,- volledig voor haar rekening te nemen en de man daarvoor te vrijwaren;
te bepalen dat aan de man uit de verkoopopbrengst van de vakantiewoning te [plaats 3] vanwege verdeling en vergoedingsrechten een totaalbedrag toekomt van € 290.566,03;
de vrouw te veroordelen om binnen twee weken na de datum van het vonnis aan de man te voldoen de helft van de huuropbrengsten en de helft van de lasten met betrekking tot de vakantiewoning te [plaats 3] van totaal € 15.000,- plus € 4.606,50;
voor recht te verklaren dat de aandelen van [Bedrijf 1] niet tot het te verrekenen vermogen behoren en dat er geen sprake is van enige verrekening of een vergoedingsrecht;
te bepalen dat de man op de vrouw een verrekeningsvordering heeft met betrekking tot de waarde van de aandelen in [Bedrijf 2] per peildatum 22 januari 2020 en dat de vrouw binnen twee weken na de datum van het vonnis de helft van de waarde van de aandelen in [Bedrijf 2] aan de man dient te voldoen en desnoods een deskundige te benoemen om de waarde van deze aandelen per de peildatum vast te stellen;
te bepalen dat de vrouw een eventuele schuld in rekening-courant bij [Bedrijf 2] volledig voor haar rekening dient te nemen, zonder nadere verrekening;
te bepalen dat de vrouw binnen twee weken na de datum van het vonnis € 15.000,- aan de man dient te voldoen, vanwege de opname van € 30.000,- van de zakelijke bankrekening van [de man] ;
voor recht te verklaren dat de lijfrenteverzekering bij Nationale Nederlanden op naam van de man buiten het te verrekenen vermogen blijft omdat deze is gefinancierd uit de opbrengst van de voorhuwelijkse polis van de man;
te bepalen dat de gemeenschappelijke inboedel tussen partijen moet worden verdeeld volgens de door de man overgelegde inboedellijst;
te bepalen dat de vrouw binnen twee weken na de datum van het vonnis aan de man moet voldoen € 9.750,-, zijnde de helft van het contante geld;
met betrekking tot de pensioenaanspraken en oudedagsvoorzieningen te bepalen dat er geen aanspraak kan worden gemaakt op compensatie en/of afstorting, dan wel een pensioenspecialist te benoemen die zal vaststellen wat de vordering is;
te bepalen dat de vrouw binnen twee weken na de datum van het vonnis aan de man moet voldoen € 4.500,- met betrekking tot de teruggave inkomstenbelasting 2019 en € 3.198,- met betrekking tot de aanslag inkomstenbelasting 2018;
de vrouw te veroordelen om binnen zeven dagen na betekening van het eindvonnis aan de man te betalen € 74.725,-, althans een door de rechtbank te bepalen bedrag, als schadevergoeding voor de door haar weggemaakte vleugel, boekencollectie en schilderijen;
de vrouw te veroordelen tot het terugstorten van de gelden op de spaarrekeningen van de kinderen, te weten in totaal € 59. 503 ,-, binnen zeven dagen na dagtekening van dit vonnis;
de vrouw te veroordelen tot het binnen zeven dagen na afgifte van het vonnis overleggen van bankafschriften van alle bankrekeningen op naam van de kinderen van partijen, zoals opgenomen in punt 8 van de akte vermeerdering eis/vorderingen en overleggen producties, over de periode 2018 tot en met heden;
een en ander met veroordeling van de vrouw in de proceskosten.
2.3.
De vrouw voert verweer. De vrouw concludeert tot afwijzing van de vorderingen van de man, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van de man in de kosten van deze procedure.
2.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
in reconventie
2.5.
De vrouw vordert na vermeerdering van eis, uitvoerbaar bij voorraad:
over te gaan tot waardering en vaststelling van de (financiële) bezittingen per de peildatum ex artikel 1:141 lid 3 Burgerlijk Wetboek (BW) en partijen in de gelegenheid te stellen op deze waardering en vaststelling te reageren en vervolgens te bepalen welk bedrag partijen uit dien hoofde over en weer moeten betalen en te bepalen dat zij dit binnen 14 dagen na betekening van het eindvonnis moeten betalen;
de man te veroordelen tot betaling binnen veertien dagen na betekening van het vonnis van € 301.437,49, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van ontbinding van het huwelijk tot de dag van algehele voldoening;
te bepalen dat de vrouw binnen acht maanden na de datum van het vonnis aan de man kenbaar moet maken of zij de echtelijke woning tegen de taxatiewaarde kan overnemen met ontslag van de man uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheekschuld en betaling door de vrouw aan de man van de helft van de overwaarde (taxatiewaarde minus hypotheekschulden) na verrekening van de andere posten en te bepalen dat als de vrouw de woning onder die voorwaarden kan financieren partijen zullen meewerken aan de levering van het aandeel van de man in de woning aan de vrouw;
als de vrouw na acht maanden na de datum van het vonnis kenbaar maakt de echtelijke woning niet te kunnen overnemen te bepalen dat de woning dan zal worden verkocht en dat partijen bij een verschil van opvatting over de te hanteren vraagprijs (en de eventuele verlaging daarvan), de noodzakelijke aanpassingen om de woning geschikt te maken voor bezichtiging alsmede onenigheid over de vraag of een bod op de woning al dan niet geaccepteerd zal worden, jegens elkaar gehouden zijn om te handelen in overeenstemming met het daarover door makelaar [Makelaarskantoor] te [plaats 4] gegeven bindende advies;
partijen te bevelen om mee te werken aan de totstandkoming van een verkoopovereenkomst en aan de notariële overdracht van de echtelijke woning;
te bepalen dat als een van partijen zijn of haar medewerking aan de veroordelingen niet verleent, het vonnis in de plaats treedt van de wilsverklaring van diegene ten aanzien van het ondertekenen van de bemiddelingsopdracht tot verkoop van de woning aan makelaar [Makelaarskantoor] te [plaats 4] , de koopovereenkomst voor zover in overeenstemming met het advies van de makelaar en/of de daarop aansluitende leveringsakte;
de man te veroordelen om aan de vrouw te betalen:
  • € 10.337,- aan aflossingen op de hypothecaire geldlening tot en met januari 2023;
  • € 25.906,- aan rente over de hypothecaire geldlening tot en met januari 2023;
  • naar de rechtbank begrijpt: de helft van de rente en aflossingen ter zake van de hypothecaire geldlening vanaf 1 februari 2023 tot de datum van verdeling;
h. de vrouw te veroordelen om aan de man te betalen een bedrag gelijk aan de helft van de door de vrouw ontvangen hypotheekrenteaftrek en de man te veroordelen om aan de vrouw te betalen een bedrag gelijk aan de helft van de door de man ontvangen hypotheekrenteaftrek over de periode januari 2020 tot en met januari 2023;
i. te bepalen dat de verkoopopbrengst van de vakantiewoning te [plaats 3] bij helfte wordt gedeeld en partijen te gebieden om de notaris opdracht te geven de verkoopopbrengst bij helfte te delen en te bepalen dat indien een van partijen zijn of haar medewerking aan de veroordelingen niet verleent het vonnis in de plaats treedt van de wilsverklaring van diegene ten aanzien van het geven van de opdracht aan de notaris tot uitkering van de verkoopopbrengst aan ieder voor de helft;
j. te bepalen dat de inboedelgoederen zijn gescheiden en gedeeld en dat partijen op dit punt niets meer van elkaar te vorderen hebben;
k. voor recht te verklaren dat de saldi van de bankrekeningen bij KNAB en bij Nationale Nederlanden op naam van de man tot het te verrekenen vermogen behoren en – naar de rechtbank begrijpt – de man te veroordelen om de helft van die saldi te betalen aan de vrouw;
l. de man te veroordelen om aan [Bedrijf 3] € 36.900,- te betalen met de verplichting om [Bedrijf 3] te liquideren binnen zes maanden na de datum van het vonnis, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per dag dat [Bedrijf 3] niet is geliquideerd;
m. voor het geval de rechtbank zich ontvankelijk acht ten aanzien van de vorderingen uit hoofde van de oudedagsvoorzieningen: de man te veroordelen om ten aanzien van de oudedagsvoorzieningen tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de vrouw te betalen een bedrag van € 578.692,- althans € 194.582,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van ontbinding van het huwelijk tot en met de dag van algehele voldoening;
n. voor recht te verklaren dat de polis van de man bij Nationale Nederlanden onder de toepassing / het bereik van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding valt;
o. de man te veroordelen om aan de vrouw € 126.050,- te betalen ter verrekening van het vermogen in [Bedrijf 1] over de periode tot 31 december 2018;
p. de vrouw te veroordelen om aan de man € 96.498,- te betalen ter verrekening van het vermogen in [Bedrijf 2] over de periode tot 31 december 2018;
q. de man te veroordelen om aan de vrouw € 206.500,- dan wel € 198.548,- dan wel € 99.274,- te betalen ten aanzien van de bankrekening bij KNAB;
r. de man te veroordelen om aan de vrouw € 2.616,- te betalen ter vergoeding van het door haar betaalde schilderwerk aan de echtelijke woning.
een en ander met veroordeling van de man in de proceskosten.
2.6.
De man voert verweer. De man concludeert tot niet-ontvankelijkheid van de vrouw, dan wel tot afwijzing van de vorderingen van de vrouw, met veroordeling van de vrouw in de kosten van deze procedure.
2.7.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
in het incident
2.8.
De vrouw vordert op grond van artikel 843a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de man te veroordelen om aan de vrouw de volgende stukken ter beschikking te stellen van [Bedrijf 4] B.V. (hierna: [Bedrijf 4] ), [Bedrijf 3] (hierna: [Bedrijf 3] ) en [Bedrijf 1] over 2018 en 2019:
financieel jaaroverzicht van de bank;
grootboekadministratie;
vermogensrapportage van de effectenportefeuille;
afschrijvingen;
WOZ-beschikking van de gemeente;
btw-aangiften per maand of per kwartaal;
kolommenbalans van de administratie;
auditfile van de administratie;
openstaande postenlijsten debiteuren en crediteuren;
voorraadlijst(en);
ingediende aangiften, aanslagen en beschikkingen vennootschapsbelasting;
en/of een deskundige te benoemen.
2.9.
De man voert verweer.
2.10.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

3.De beoordeling

in de hoofdzaak
in conventie en in reconventie
Inleiding
3.1.
Nu de vorderingen in conventie en in reconventie zien op hetzelfde feitencomplex ziet de rechtbank aanleiding om die vorderingen gezamenlijk te behandelen.
3.2.
De rechtbank blijft bij wat zij heeft vastgesteld, overwogen en beslist in het tussenvonnis van 22 maart 2023 (hierna: het tussenvonnis), tenzij daarvan hierna wordt afgeweken. De inhoud van het tussenvonnis moet als hier herhaald en ingelast worden beschouwd. De rechtbank zal hierna eerst de onderwerpen bespreken die in het tussenvonnis al inhoudelijk aan de orde zijn gekomen en vervolgens de overige vorderingen.
De echtelijke woning, de (hypothecaire) geldleningen en de vergoedingsrechten
De lening bij [Bedrijf 1]
3.3.
Ten aanzien van de lening van de man bij [Bedrijf 1] voor zover die niet ziet op de aflossingen op de hypothecaire geldleningen met € 40.258,- op 1 december 2016 heeft de rechtbank in randnummer 4.15 van het tussenvonnis overwogen dat de man vindt dat hij recht heeft op een vergoedingsrecht, maar dat de standpunten over en weer nog onvoldoende zijn toegelicht en onderbouwd en dat dit onderwerp van bespreking zal zijn tijdens de mondelinge behandeling die op 12 september 2023 heeft plaatsgevonden. Daarbij heeft de rechtbank opgemerkt dat van de man in ieder geval mag worden verwacht dat hij uiterlijk twee weken voor die zitting onderbouwt wat de omvang van de lening op 22 januari 2020 was en hoe het verloop van de lening in de periode van 1 maart 2007 tot en met 22 januari 2020 is geweest.
3.4.
De man heeft vervolgens gesteld niet over deze stukken te beschikken, omdat de vrouw de administratie van [Bedrijf 1] over die jaren zou hebben en de jaarrekening over 2018 alleen in concept is opgesteld en de jaarrekeningen over 2019 en 2020 nog niet zijn opgesteld. De vrouw betwist dat zij de administratie van [Bedrijf 1] nog heeft. Volgens haar heeft de accountant van de man die stukken of in ieder geval de
auditfiles.
3.5.
De rechtbank stelt vast dat op dit moment niet duidelijk is wie over de administratie van [Bedrijf 1] beschikt, maar zal hier nu nog geen conclusies aan verbinden. Vaststaat dat er nog geen definitieve jaarrekening over 2018 is opgemaakt en ook nog geen jaarrekeningen over 2019 en 2020. Dit is wel nodig om een beslissing te kunnen nemen over de lening van de man bij [Bedrijf 1] . Zoals hierna ten aanzien van de B.V.’s wordt overwogen, zal aan de vrouw een bevel worden gegeven om eventuele administratie of andere stukken van [Bedrijf 1] waarover zij beschikt aan de man te doen toekomen. Indien hieraan geen uitvoering wordt gegeven, kan de rechtbank hieraan de conclusies verbinden die haar geraden voorkomen. Nadat hieraan uitvoering is gegeven, de jaarrekeningen over 2018 en 2019, de (bijzondere) transacties in de periode van 1 januari 2020 tot 22 januari 2022 zijn vastgesteld en de daarna te benoemen deskundige(n) heeft/hebben gerapporteerd, zal de man nogmaals in de gelegenheid worden gesteld om te onderbouwen wat de omvang van de lening op 22 januari 2020 was en hoe het verloop van de lening in de periode van 1 maart 2007 tot en met 22 januari 2020 is geweest en zijn vorderingen zo nodig aan te passen.
De aflossing op de hypothecaire geldlening op 1 december 2016
3.6.
In randnummer 4.22 van het tussenvonnis heeft de rechtbank over de aflossing op de hypothecaire geldlening op 1 december 2016 tot een bedrag van € 40.258,- overwogen dat de man aanspraak op vergoeding van dit bedrag op grond van artikel 1:87 lid 2 onder b BW kan maken indien en voor zover de man dit bedrag op de peildatum 22 januari 2020 nog steeds verschuldigd was aan [Bedrijf 1] . Ook is overwogen dat als komt vast te staan dat de man op de peildatum het bedrag van € 40.258,- nog steeds verschuldigd was aan [Bedrijf 1] de vrouw een bedrag van € 20.129,- aan de man dient te betalen, omdat de man onweersproken heeft gesteld dat het vergoedingsrecht gelijk is aan het geïnvesteerde bedrag en hij het vergoedingsrecht vordert van de vrouw en niet van de eenvoudige gemeenschap.
3.7.
Ook ten aanzien van dit onderwerp geldt dat nog geen eindbeslissing kan worden genomen, omdat de jaarrekeningen 2018 en 2019 nog niet zijn vastgesteld en de (bijzondere) transacties over de periode van 1 januari 2020 tot 22 januari 2020 nog niet inzichtelijk zijn gemaakt. Nadat deze gegevens voorhanden zijn, zal de man nogmaals in de gelegenheid worden gesteld om te onderbouwen in hoeverre hij het bedrag van € 40.258,- op de peildatum 22 januari 2020 nog verschuldigd was aan [Bedrijf 1] . De beslissing op de vordering van de man om te bepalen dat de vrouw in het kader van vergoedingsrechten aan de man € 79.216,60 moet betalen (randnummer 2.2 onder d) zal dus tot een bedrag van € 20.129,- worden aangehouden.
Schilderwerk
3.8.
De vordering van de vrouw om de man te veroordelen tot betaling aan haar van € 2.616,- ter vergoeding van de door haar betaalde factuur van 11 juni 2023 voor schilderwerk aan de echtelijke woning (randnummer 2.5 onder r) zal worden afgewezen. Naar het oordeel van de rechtbank is namelijk niet komen vast te staan dat er sprake is van een handeling dienende tot gewoon onderhoud of tot behoud van een gemeenschappelijk goed, of een handeling die geen uitstel duldt, aangezien de man heeft betwist dat onderhoud noodzakelijk was en de vrouw haar stelling dat het nodig was om te zorgen dat het pand in goede staat blijft niet heeft toegelicht en onderbouwd. Dat betekent dat de vrouw niet bevoegd was om op grond van artikel 3:170 lid 1 BW alleen te beslissen tot het laten verrichten van het schilderwerk, maar dat deze beslissing dus door partijen gezamenlijk had moeten worden genomen. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat het in de gegeven situatie van een moeizaam verlopende echtscheiding met veel wantrouwen over en weer juist van partijen mag worden verwacht dat zij in overleg treden met de andere partij voordat zij substantiële uitgaven doen die zij mede voor rekening van de ander willen laten komen.
De opbrengst van de vakantiewoning te [plaats 3]
3.9.
In het tussenvonnis heeft de rechtbank de vrouw toegelaten tegenbewijs te leveren tegen de voorshands aannemelijk geachte stelling dat de opbrengst van de vakantiewoning te [land] is gebruikt voor de aanschaf van de vakantiewoning te [plaats 3] . De vrouw heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
3.10.
De vrouw heeft het in randnummer 4.33 van het tussenvonnis verwoorde vermoeden dat de opbrengst van de vakantiewoning te [land] tot een bedrag van € 142.170,- is gebruikt voor de aanschaf van de vakantiewoning te [plaats 3] dus niet ontzenuwd. Dat betekent dat de bij de notaris in depot staande opbrengst van de vakantiewoning te [plaats 3] tot een bedrag van € 142.170,- aan de man toekomt en dat de resterende opbrengst tussen partijen bij helfte moet worden gedeeld.
3.11.
De vordering in conventie van de man zoals verwoord in randnummer 2.2 onder f van dit vonnis zal dus worden toegewezen tot een bedrag van € 142.170,- en voor het overige worden afgewezen. De vordering in reconventie van de vrouw zoals verwoord in randnummer 2.5 onder i zal worden toegewezen voor het resterende deel van de verkoopopbrengst (dus na vergoeding van het bedrag van € 142.170,- aan de man). Voorts zal de rechtbank – als het mindere van wat de vrouw heeft gevorderd – partijen gebieden om de notaris opdracht te geven de verkoopopbrengst op de hiervoor genoemde wijze te delen en daarbij bepalen dat als één van partijen zijn of haar medewerking niet verleent het vonnis in de plaats treedt van de wilsverklaring van diegene ten aanzien van de opdracht aan de notaris tot uitkering van de verkoopopbrengst zoals hiervoor is overwogen (dus € 142.170,- aan de man en het restant bij helfte delen). De vordering van de vrouw zal voor het overige worden afgewezen.
De lijfrenteverzekering / het saldo van de bankrekening bij Nationale Nederlanden
3.12.
De bij vermeerdering van eis ingestelde vordering van de vrouw om voor recht te verklaren dat de polis van de man bij Nationale Nederlanden onder de toepassing / het bereik van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding valt (randnummer 2.5 onder n) zal worden afgewezen. Het betreft namelijk een pensioenspaarrekening die niet onder het toepassingsbereik van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding valt.
3.13.
Ter zitting heeft de vrouw nog gesteld dat de polis valt onder het inkomensbegrip van artikel 6 onder a, vijfde gedachtestreepje en daarvan het tweede gedachtestreepje van de huwelijkse voorwaarden, te weten loon in de zin van Wet inkomstenbelasting 2001 waaronder tevens pensioenuitkeringen dienen te worden begrepen. In randnummer 4.42 van het tussenvonnis is al overwogen dat hiervan geen sprake is. Daarnaast heeft de vrouw ter zitting nog gesteld dat de waarde van de polis op grond van artikel 14 van de huwelijkse voorwaarden moet worden verrekend. In randnummer 4.43 van het tussenvonnis is al overwogen waarom er voor verrekening geen plaats is.
3.14.
Voor zover de vrouw een verzoek heeft gedaan om terug te komen op deze bindende eindbeslissingen, is dat verzoek onvoldoende onderbouwd. De vrouw heeft niet toegelicht waarom genoemde beslissingen van de rechtbank onjuist zouden zijn. De rechtbank ziet dan ook geen reden om terug te komen op deze bindende eindbeslissingen.
De saldi van de bankrekeningen bij KNAB
3.15.
Ten aanzien van de aanvankelijke vordering van de vrouw om voor recht te verklaren dat de saldi van de bankrekening(en) bij KNAB op naam van de man tot het te verrekenen vermogen behoren en de man te veroordelen om de helft van die saldi te betalen aan de vrouw is in randnummer 4.45 van het tussenvonnis overwogen dat partijen hebben afgesproken dat de man binnen twee weken na de mondelinge behandeling van 8 februari 2023 alle bankafschriften van de bankrekening [rekeningnummer 1] over de periode van 1 december 2019 tot en met de datum waarop de overboekingen van de B.V.’s zijn teruggestort op de bankrekeningen van de B.V.’s aan de vrouw zal zenden. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat zij graag uiterlijk twee weken voor de mondelinge behandeling van 12 september 2023 hoort of zij hierover nog een beslissing moet nemen, voor zover nodig onder overlegging van de relevante stukken.
3.16.
De man heeft de rechtbank vervolgens de brief van 20 februari 2023 met bijlagen aan de advocaat van de vrouw gezonden, alsmede de grootboekkaart mutaties, een overzicht van de bankrekeningen en een toelichting van de man. Hij stelt dat er in totaal € 162.750,- is overgemaakt vanuit [Bedrijf 1] naar de zijn ING-rekening eindigend op [rekeningnummer 2] , waarna er van deze bankrekening bedragen zijn overgemaakt naar de KNAB-rekening. Van de KNAB-rekening zijn er vervolgens bedragen overgemaakt naar privéspaarrekeningen en naar derden. Volgens de man is dit allemaal niet relevant, omdat hij door de overboekingen niet is verrijkt en [Bedrijf 1] niet is verarmd. Tegenover het door de man ontvangen geld staat een schuld aan [Bedrijf 1] .
3.17.
De vrouw stelt dat de man heeft gelogen over de KNAB-rekeningen en wat er met het vermogen op die rekeningen is gebeurd. Volgens haar is er € 206.500,- overgemaakt van de ING-rekening eindigend op [rekeningnummer 2] naar de KNAB-rekening en zij geeft weer wat er vervolgens na de peildatum 22 januari 2023 met dit geld is gebeurd. Volgens haar moet primair op grond van artikel 1:135 lid 3 BW het bedrag van € 206.500,-, althans het op 22 januari 2020 op de KNAB-rekening staande saldo van € 198.548,- volledig aan de vrouw toekomen. Subsidiair stelt zij een verrekenvordering op de man te hebben ter hoogte van de helft van € 198.548,-, te weten € 99.274,-.
3.18.
In artikel 1:135 lid 3 BW is bepaald dat de echtgenoot die opzettelijk een tot het te verrekenen vermogen behorend goed verzwijgt, zoekmaakt of verborgen houdt waardoor de waarde daarvan niet in de verrekening is betrokken, de waarde daarvan niet dient te verrekenen maar geheel aan de andere echtgenoot moet vergoeden. De rechtbank overweegt dat op dit moment nog geen sprake is van een situatie dat de waarde niet in de verrekening is betrokken, omdat de verrekening nog niet is afgerond. Alleen al om die reden slaagt het beroep van de vrouw op deze bepaling niet en kan er dus geen sprake van zijn dat het aandeel van de man aan de vrouw toekomt.
3.19.
Vaststaat dat de man kort voor de peildatum bedragen heeft overgemaakt van bankrekeningen van B.V.’s naar de op zijn naam staande bankrekening bij ING eindigend op [rekeningnummer 2] . Het gaat om de volgende overboekingen:
€ 1.750,00 op 2 december 2019 van de Robeco-rekening van [Bedrijf 1] ;
€ 28.000,00 op 3 december 2019 van de Robeco-rekening van [Bedrijf 1] ;
€ 36.900,00 op 6 januari 2020 van de bankrekening eindigend op [rekeningnummer 3] van [Bedrijf 3] ;
€ 50.000,00 op 6 januari 2020 van de bankrekening eindigend op [rekeningnummer 4] van [Bedrijf 1] ;
€ 15.000,00 op 6 januari 2020 van de bankrekening eindigend op [rekeningnummer 4] van [Bedrijf 1] ;
€ 5.000.00 op 6 januari 2020 van de bankrekening eindigend op [rekeningnummer 5] van [Bedrijf 4] ;
€ 60.000,00 op 6 januari 2020 van de bankrekening eindigend op [rekeningnummer 6] van [Bedrijf 1] ;
€ 8.000,00op 7 januari 2020 van de bankrekening eindigend op [rekeningnummer 6] van [Bedrijf 1] ;
€ 204.650,00.
3.20.
Vervolgens heeft de man voor de peildatum de volgende bedragen van zijn ING-rekening eindigend op [rekeningnummer 2] overgemaakt naar de op zijn naam staande bankrekening bij KNAB eindigend op [rekeningnummer 1] :
€ 49.500,00 op 6 januari 2020;
€ 49.000,00 op 6 januari 2020;
€ 50.000,00 op 7 januari 2020;
€ 50.000,00op 7 januari 2020;
€ 198.500,00.
3.21.
Tot slot heeft de man voor de peildatum de volgende bedragen van zijn KNAB-rekening eindigend op [rekeningnummer 1] overgeboekt:
€ 95.000 op 6 januari 2020 naar rekeningnummer [rekeningnummer 7] van de man;
€ 100.000op 7 januari 2020 naar rekeningnummer [rekeningnummer 7] van de man;
€ 195.000.
3.22.
Het voorgaande leidt tot het volgende oordeel. Niet in geschil is dat de opname van in totaal € 204.650,- van de bankrekeningen van [Bedrijf 1] , [Bedrijf 3] en [Bedrijf 4] leidt tot vorderingen van die B.V.’s op de man. De saldi van de bankrekeningen van de man dan wel de vorderingen van de man op derden waar hij het geld op de peildatum naar eigen zeggen (deels) had gestald ten bedrage van in totaal € 204.650,00 behoren tot het te verrekenen vermogen. Maar ook de vorderingen van de B.V.’s op de man van in totaal € 204.650,- behoren tot het te verrekenen vermogen, zodat de man per saldo ter zake van deze opnames niets aan de vrouw hoeft te betalen.
3.23.
Daarbij merkt de rechtbank op dat in het vervolg van deze procedure ervan moet worden uitgegaan dat de vorderingen van de B.V.’s op de man ten bedrage van genoemde € 204.650,- volledig incasseerbaar zijn. Voor zover dit feitelijk anders is, komt dit voor rekening en risico van de man aangezien hij zonder enig overleg met de vrouw vermogen aan de B.V.’s heeft onttrokken.
3.24.
Uit de door de man overgelegde bankafschriften van de KNAB-rekening volgt dat er op de peildatum naast de hiervoor genoemde bedragen een saldo van € 47,50 stond, te weten de storting op 6 januari 2020 van € 50,- van de bankrekening van de man eindigend op 491 min de op 2 januari 2020 betaalde pakketkosten van € 2,50. Dit bedrag van € 47,50 moet in de verrekening worden betrokken en de man moet ter zake hiervan dus € 23,75 aan de vrouw betalen.
3.25.
De vrouw heeft daarnaast geen belang meer bij haar vordering om voor recht te verklaren dat de saldi van de bankrekeningen bij KNAB op naam van de man tot het te verrekenen vermogen behoren (randnummer 2.5 onder k), zodat die vordering zal worden afgewezen.
De inboedel en de ten aanzien van de inboedel gevorderde schadevergoeding
3.26.
Partijen zijn het er niet over eens of de inboedel al tussen hen is verdeeld of niet. De man stelt alleen persoonlijke goederen, een sofa en een kast te hebben meegenomen omdat hij een gemeubileerd appartement had gehuurd. Volgens de vrouw heeft de man gedurende een dag samen met anderen spullen kunnen verhuizen, waarbij hij veel heeft meegenomen. Ter zitting heeft de vrouw verklaard dat er nog vijf verhuisdozen met goederen van de man zijn (waaronder een naaimandje, een broodtrommel, foto’s, cijferlijstjes en dergelijke) die hij kan ophalen en dat de man van boeken die hij mist de titel kan doorgeven en dat die boeken als die er nog zijn aan de man zullen worden meegegeven.
3.27.
De rechtbank zal – als het mindere van de vordering van de man om te bepalen dat de gemeenschappelijke inboedel tussen partijen moet worden verdeeld volgens de door de man overgelegde inboedellijst (randnummer 2.2 onder m) – bepalen dat de door de vrouw genoemde vijf verhuisdozen met inhoud aan de man worden toegedeeld. De rechtbank kan voor de rest van de nog aanwezige gezamenlijke inboedel niet vaststellen wie van partijen gelijk heeft. Genoemde vordering van de man zal dus voor zover het meer betreft dan de vijf verhuisdozen met inhoud als onvoldoende toegelicht en onderbouwd worden afgewezen. Hetzelfde geldt voor de door de vrouw ingestelde vordering te bepalen dat de inboedelgoederen zijn gescheiden en gedeeld en dat partijen op dit punt niets meer van elkaar te vorderen hebben (randnummer 2.5 onder j). De rechtbank gaat ervan uit dat de vrouw haar toezegging dat zij eventuele bij haar aanwezige gemeenschappelijke boeken die de man nog wil hebben aan hem zal doen toekomen, gestand zal doen.
3.28.
De man stelt daarnaast dat de vrouw in de periode na het aanhangig maken van de echtscheiding of de zes maanden daarvoor goederen van hem of van partijen gezamenlijk heeft verspeeld. Het gaat dan om de vleugel van de man, boeken die de man voor het huwelijk al had en boeken van na het huwelijk en schilderijen. Volgens de man moet de vrouw de door hem hierdoor geleden schade aan hem vergoeden. Hij becijfert die schade op € 74.725,-. De vrouw betwist een en ander.
3.29.
Voor zover het gemeenschappelijke goederen betreft, verwijst de rechtbank naar hetgeen hiervoor in randnummer 3.27 is overwogen. Ten aanzien van de schilderijen overweegt de rechtbank nog dat de vrouw onweersproken heeft gesteld dat zij tegen de man had gezegd dat hij één van beide schilderijen kon meenemen, maar dat hij die na de verhuisdag had laten hangen. Onder die omstandigheden kan niet met succes worden gezegd dat de vrouw onrechtmatig heeft gehandeld door de schilderijen zonder overleg met de man weg te doen. Ten aanzien van gemeenschappelijke boeken geldt dat onvoldoende is gebleken dat de man de door hem gewenste boeken niet heeft kunnen meenemen dan wel heeft meegenomen op de hiervoor genoemde verhuisdag. De enkele stelling dat er gemeenschappelijke boeken in de woning zijn achtergebleven en dat die er nu (mogelijk) niet allemaal meer zijn, is onvoldoende voor het oordeel dat de vrouw onrechtmatig zou hebben gehandeld.
3.30.
Ten aanzien van de vleugel staat vast dat de man deze al voor het huwelijk had en dat dit dus privévermogen van de man was. Ook staat vast dat de man deze op de verhuisdag niet heeft meegenomen en dat de vleugel er nu niet meer is. De vrouw heeft op de zitting van 8 februari 2023 namelijk verklaard dat de vleugel is “weggevlogen”. De rechtbank begrijpt hieruit dat de vrouw de vleugel heeft laten afvoeren, dan wel heeft weggegeven of verkocht aan een derde. Hiermee staat vast de vrouw toerekenbaar onrechtmatig heeft gehandeld jegens de man. Van een groot object als een vleugel had de vrouw namelijk moeten begrijpen dat het gegeven dat de man dit op een verhuisdag niet heeft meegenomen niet automatisch betekent dat hij hiervan afstand had gedaan. Het had op haar weg gelegen om de man in de gelegenheid te stellen de vleugel alsnog op te (laten) halen voordat zij deze uit de woning liet halen. De vrouw moet dan ook de door de man hierdoor geleden schade vergoeden. Omdat het een privégoed van de man betrof, hoeft de man geen genoegen te nemen met het aanbod van de vrouw om een ander inboedelgoed uit te kiezen dat aan hem kan worden toegedeeld. De man stelt dat de vleugel € 17.500,- waard was, omdat een zelfde tweedehands vleugel volgens hem voor dat bedrag te koop staat. De vrouw betwist dit niet, maar stelt dat de vleugel van de man maximaal € 500,- waard was omdat er wijn overheen was gegaan en de vleugel beschadigd was doordat er opnameapparatuur in verstopt was. Dit is door de man betwist. Of de vleugel van de man beschadigd was, valt door de handelwijze van de vrouw niet meer na te gaan. Ook is het door haar handelwijze niet meer mogelijk om de vleugel te laten taxeren. Onder die omstandigheden en omdat de vrouw niet heeft betwist dat een zelfde tweedehands vleugel te koop staat voor € 17.500,-, dient de vrouw genoemd bedrag aan de man te betalen als schadevergoeding.
3.31.
Voor zover de man stelt dat de vrouw schilderijen die van hem in privé waren heeft zoek gemaakt, geldt dat onvoldoende is toegelicht en onderbouwd om welke schilderijen dit gaat en wat de waarde per item hiervan is. Alleen al om die reden zal de vordering tot betaling van € 3.000,- worden afgewezen. Hetzelfde geldt voor de gestelde collectie met boeken waarvan de man in privé eigenaar zou zijn. De vordering van € 25.500,- die daarop betrekking heeft, wordt dus ook afgewezen. Dit nog daargelaten de vraag of de man op de verhuisdag zijn schilderijen en privé boeken niet heeft kunnen meenemen en welke conclusie de vrouw mocht verbinden aan het gegeven dat hij schilderijen en boeken in de woning heeft achtergelaten. Ook voor de eventuele nog bij de vrouw aanwezige privé boeken van de man gaat de rechtbank ervan uit dat de vrouw haar toezegging dat boeken die de man nog wil hebben aan hem zullen verstrekt, gestand zal doen.
3.32.
Het voorgaande betekent dat de bij randnummer 2.2 onder q weergegeven vordering van de man zal worden toegewezen tot een bedrag van € 17.500,- en voor het overige zal worden afgewezen.
De teruggaven / aanslagen Inkomstenbelasting 2018 en 2019
3.33.
De vordering van de man om te bepalen dat de vrouw aan de man € 4.500,- moet betalen met betrekking tot de teruggave Inkomstenbelasting 2019 zal worden afgewezen. Tijdens de mondelinge behandeling van 12 september 2023 is namelijk gebleken dat de teruggave in 2018 en dus voor de peildatum in maandelijkse termijnen is ontvangen, zodat deze al in de verrekening van de banksaldi is verdisconteerd.
3.34.
De man heeft daarnaast gevorderd dat de vrouw met betrekking tot de aanslag inkomstenbelasting 2018 € 3.198,- aan hem moet betalen, omdat hij de volledige aanslag van € 6.396,- heeft betaald. Niet is gesteld of gebleken dat dit bedrag na de peildatum door de man is betaald, zodat de rechtbank niet kan vaststellen dat de vrouw gehouden is de helft aan de man terug te betalen.
3.35.
Gelet op het voorgaande zal de in randnummer 2.2 onder p genoemde vordering van de man worden afgewezen.
De spaarrekeningen ten name van de kinderen
3.36.
De man vordert om de vrouw te veroordelen tot het terugstorten van het volledige op 31 december 2018 aanwezige saldo van in totaal € 59.503,- op de spaarrekeningen van de beide kinderen van partijen (randnummer 2.2 onder r) en tot afgifte van bankafschriften van de bankrekeningen van de kinderen (randnummer 2.2 onder s). Hij voert daartoe aan dat de vrouw op de zitting van 8 februari 2023 heeft verklaard het volledige saldo te hebben besteed aan kosten van haar levensonderhoud en dat van de kinderen en dat zij daarmee niet als een goed bewindvoerder heeft gehandeld. De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd. Volgens haar is van het door de man genoemde totaalsaldo nog € 15.000,- per kind over en zij stelt met de kinderen te hebben afgesproken dat ze daarover kunnen beschikken als ze 18 jaar oud zijn. De rest van het op 31 december 2018 aanwezige saldo is volgens de vrouw in overleg met de kinderen besteed aan grote uitgaven ten behoeve van de kinderen. Zij stelt de kinderen te hebben voorgehouden dat bepaalde uitgaven (zoals de aanschaf van een scooter, een reparatie van de scooter, het halen van een rijbewijs en dure schoenen) gelet op de terugval in inkomen als gevolg van de scheiding alleen konden worden gedaan als werd ingeteerd op het spaargeld. Volgens de man zeggen de kinderen hiervan niets te weten.
3.37.
De ouders hebben het gezamenlijk gezag over de kinderen. Krachtens artikel 1:253i BW heeft elke ouder die het gezag over zijn kind uitoefent, slechts het vruchtgenot over het vermogen van zijn kind. De (opgenomen) saldi van de bankrekeningen van de kinderen behoren tot het vermogen van de minderjarige. Op ouders rust de plicht op grond van artikel 1:253j BW het bewind over het vermogen van hun kind als goede bewindvoerders uit te voeren. Het behoort tot de bewindstaak van de ouders om het vermogen van hun kinderen duidelijk gescheiden te houden van hun eigen vermogen. Voor zover de vrouw dit niet heeft gedaan, ligt het dus op haar weg om dit terug te draaien. Ook ligt het op haar weg om de man als mede-bewindvoerder bankafschriften van bankrekeningen van de kinderen te verstrekken. Maar de vrouw kan hiertoe in deze procedure niet worden veroordeeld, zoals hierna wordt gemotiveerd.
3.38.
De ouder die door de andere ouder onttrokken gelden namens het kind wil terugvorderen, kan als wettelijk vertegenwoordiger de weg van artikel 1:253i lid 2 jo. 1:253a BW bewandelen en de kantonrechter tot beslechting van een geschil verzoeken. Hij kan ook namens de minderjarige veroordeling van de andere ouder tot schadevergoeding wegens slecht bewind (artikel 1:253j BW) of onrechtmatige daad vorderen De eis kan dan op grond van artikel 1:349 BW slechts met machtiging van de kantonrechter worden ingesteld. Hieraan is niet voldaan, zodat de vorderingen van de man worden afgewezen.
De vorderingen ten aanzien van (vermogen in) de B.V.’s
3.39.
Partijen zijn het erover eens dat op de peildatum 22 januari 2020 zij of één van hen (middellijk) aandeelhouder waren/was van de volgende B.V.’s, waarvan het vermogen mogelijk in de verrekening dient te worden betrokken:
[Bedrijf 1] , waarvan de man enig aandeelhouder is;
[Bedrijf 2] , waarvan de vrouw enig aandeelhouder is;
[Bedrijf 4] , waarvan vanaf 2 oktober 2018 [Bedrijf 1] en [Bedrijf 2] ieder voor 50% aandeelhouder zijn;
[Bedrijf 3] , opgericht op 9 juni 2006, waarvan [Bedrijf 1] en [Bedrijf 2] ieder voor 50% aandeelhouder zijn.
3.40.
Partijen zijn ter zitting overeengekomen dat de peildatum voor de waardering van de aandelen in de B.V.’s 1 januari 2020 is, waarbij de uitkomsten gecorrigeerd dienen te worden voor bijzondere transacties in de periode van 1 januari 2020 tot 22 januari 2020.
3.41.
Ten aanzien van [Bedrijf 1] is in geschil of de waarde van de aandelen tot het te verrekenen vermogen behoren. Vaststaat dat [Bedrijf 1] door de man is opgericht op 26 mei 2009 en dus vóór het huwelijk van partijen. Dat betekent dat de waarde van de aandelen van [Bedrijf 1] in principe privévermogen van de man is, tenzij er in [Bedrijf 1] overgespaarde inkomsten of opgepotte winsten zijn die tussen partijen hadden moeten worden verrekend. Ten aanzien van de andere drie B.V.’s is in geschil wat de waarde van die B.V.’s is.
3.42.
Om een beslissing hierover te kunnen nemen, is nodig dat van alle vier de B.V.’s jaarstukken over 2018 en 2019 worden opgemaakt en vastgesteld en de transacties in de periode van 1 januari 2020 tot 22 januari 2020 inzichtelijk worden gemaakt. Omdat op de balansen van zowel [Bedrijf 1] als [Bedrijf 2] de deelnemingen in [Bedrijf 4] en [Bedrijf 3] staan, kunnen de jaarstukken van [Bedrijf 1] en [Bedrijf 2] pas worden opgemaakt nadat de jaarstukken van [Bedrijf 4] en [Bedrijf 3] zijn opgemaakt en vastgesteld. Bovendien zeggen beide partijen niet te beschikken over de administratie van [Bedrijf 1] , [Bedrijf 4] en/of [Bedrijf 3] .
3.43.
De rechtbank zal bepalen dat partijen over en weer
vóór 1 januari 2024(het deel van) de administratie van [Bedrijf 4] en [Bedrijf 3] waarover zij eventueel beschikken aan elkaar moeten verstrekken. Verder zal de rechtbank bepalen dat de vrouw (het deel van) de administratie van [Bedrijf 1] waarover zij eventueel beschikt
vóór 1 januari 2024aan de man dient te verstrekken. In alle gevallen gaat het niet alleen om de administratie over de periode 1 januari 2018 tot en met 22 januari 2020, maar om alle administratie (dus ook van voorgaande jaren of latere jaren). De rechtbank gaat ervan uit dat beide partijen hieraan zullen voldoen, omdat dit nodig is om uiteindelijk het door beiden gewenste einde aan deze procedures te bereiken en te kunnen beschikken over het aan hen toekomende vermogen. Mocht één van partijen hieraan niet voldoen, dan zal de rechtbank de conclusie trekken die haar geraden voorkomt.
3.44.
Vervolgens zal de man in de gelegenheid worden gesteld om
uiterlijk op 27 maart 2024in het geding te brengen:
  • de jaarrekeningen over 2018 en 2019 van [Bedrijf 4] en [Bedrijf 3] , zo mogelijk nadat deze zijn vastgesteld door de vergadering van aandeelhouders;
  • een overzicht van de transacties in [Bedrijf 4] en [Bedrijf 3] in de periode 1 januari 2020 tot 22 januari 2020, voorzien van alle bankafschriften over die periode en eventuele andere schriftelijke bewijsstukken.
3.45.
De man zal daarna in de gelegenheid worden gesteld om
uiterlijk op 26 juni 2024in het geding te brengen:
  • de jaarrekeningen over 2018 en 2019 van [Bedrijf 1] , zo mogelijk nadat deze zijn vastgesteld door de vergadering van aandeelhouders;
  • een overzicht van de transacties in [Bedrijf 1] in de periode 1 januari 2020 tot 22 januari 2020, voorzien van alle bankafschriften over die periode en eventuele andere schriftelijke bewijsstukken.
3.46.
De vrouw zal in de gelegenheid worden gesteld om eveneens
uiterlijk op 26 juni 2024in het geding te brengen:
  • de jaarrekeningen over 2018 en 2019 van [Bedrijf 2] , zo mogelijk nadat deze zijn vastgesteld door de vergadering van aandeelhouders;
  • een overzicht van de transacties in [Bedrijf 2] in de periode 1 januari 2020 tot 22 januari 2020, voorzien van alle bankafschriften over die periode en eventuele andere schriftelijke bewijsstukken.
3.47.
Vervolgens worden beide partijen in de gelegenheid gesteld om
uiterlijk op 7 augustus 2024schriftelijk te reageren op de overgelegde stukken (ook op de hierna te noemen stukken die in het geding moeten worden gebracht) en zich daarbij uit te laten over de door hen gewenste voortgang van de procedure (mondelinge behandeling of vonnis).
3.48.
Zoals eerder is besproken, zal er een deskundigenbericht nodig zijn ten aanzien van onder meer de vragen of er overgespaarde inkomsten of opgepotte winsten in [Bedrijf 1] zijn en wat de waarde van de verschillende B.V.’s is. Partijen hebben ter zitting overeenstemming bereikt over de persoon van de deskundige, te weten [Naam] van [X] . Gelet op het feit dat de deskundige voorlopig nog niet zijn werkzaamheden kan aanvangen, heeft de rechtbank hem nog niet gevraagd of hij bereid en in staat is om in deze zaak als deskundige op te treden. Bovendien geeft de rechtbank partijen nogmaals in overweging een deskundige te zoeken die zowel kan rapporteren over de B.V.’s als over de hierna te bespreken oudedagsvoorzieningen, omdat deze onderwerpen met elkaar samenhangen. Daarbij merkt de rechtbank op dat het ook mogelijk is om een bedrijf dat beide expertises in huis heeft te benoemen als deskundige. De rechtbank zal beide partijen de gelegenheid geven om zich eveneens
uiterlijk op 7 augustus 2024uit te laten over de persoon van de deskundige en de aan de deskundige te stellen vragen.
3.49.
Vooruitlopend op een en ander merkt de rechtbank nu vast op dat bij de vraag of er overgespaard inkomen / opgepotte winsten in [Bedrijf 1] aanwezig zijn en voor de vraag wat de waarde van de deelnemingen in [Bedrijf 3] en [Bedrijf 4] is, de vorderingen van [Bedrijf 1] , [Bedrijf 4] en [Bedrijf 3] op de man van in totaal € 204.650,- volledig in aanmerking worden genomen. Dat dit bedrag mogelijk niet (volledig) door de man wordt terugbetaald, komt voor zijn rekening en risico. Voor zover de vorderingen in [Bedrijf 1] , [Bedrijf 3] of [Bedrijf 4] voor een lager bedrag op de balans is opgenomen, moet dit dus door de deskundige worden gecorrigeerd.
3.50.
Ook dient inzichtelijk te worden of het bedrijfspand te [plaats 5] waarvan [Bedrijf 1] en [Bedrijf 2] ieder voor 50% eigenaar zijn, door [Bedrijf 1] is betaald van overgespaard inkomen of opgepotte winsten en of er eventuele stille reserves zijn. Partijen zijn ter zitting overeengekomen dat zij de marktwaarde van het bedrijfspand per januari 2023 zullen laten taxeren door [Makelaarskantoor] (hierna: [Makelaarskantoor] ) en dat indien [Makelaarskantoor] dit niet kan of wil doen beide advocaten buiten partijen om een andere taxateur kunnen inschakelen. De rechtbank gaat ervan uit dat partijen hieraan uitvoering zullen geven en stelt de man in de gelegenheid om
op 27 maart 2024het taxatierapport in het geding te brengen.
3.51.
Ter zitting hebben partijen nog in het kader van een beproeving van een minnelijke regeling gesproken over onder meer een aantal vordering tussen de vennootschappen van partijen en (de waardering van) de stille reserves. Nu dit partijdebat niet tot een minnelijke regeling of anderszins tot overeenstemming tussen partijen heeft geleid, kunnen de onderwerpen die tijdens de zitting aan de orde zijn geweest onderwerp worden van het in 3.48 genoemde onderzoek. Indien partijen dat wensen, kunnen zij zich hierover uitlaten in hun akte over de persoon van de deskundige en de aan de deskundige te stellen vragen.
De vorderingen ten aanzien van de oudedagsvoorzieningen
3.52.
De rechtbank overweegt dat de pensioenverplichting jegens de vrouw in de eerste plaats op [Bedrijf 1] rust. Daarnaast geldt dat in de procedure tussen [Bedrijf 1] en [Bedrijf 2] met zaaknummer C/09/612045 / HA ZA 21/467 [Bedrijf 2] gevorderd heeft om [Bedrijf 1] te veroordelen tot betaling van € 578.692 althans € 194.582 aan oudedagsvoorziening (hierna: de oudedagsvoorziening). [Bedrijf 2] heeft voor deze vordering een privatieve last van de vrouw gekregen. Op basis van deze privatieve last mag [Bedrijf 2] de vordering tot afstorting van de oudedagsvoorziening incasseren en uit haar eigen naam iedere noodzakelijke rechtshandeling in en buiten rechte verrichten. Deze privatieve last is gegeven voor de duur van voormelde procedure, inclusief het hoger beroep en eventuele cassatie. De privatieve last kan niet worden ingetrokken. In deze procedure heeft de rechtbank Den Haag bij vonnis van 31 mei 2023 de vordering van [Bedrijf 2] tot betaling / afstorting van de oudedagsvoorziening afgewezen. [Bedrijf 2] heeft hoger beroep ingesteld tegen uitspraak.
3.53.
De omstandigheid dat de pensioenverplichting in de eerste plaats op [Bedrijf 1] rust maakt dat de rechtbank in deze procedure, waarin [Bedrijf 1] geen partij is, geen uitspraak kan doen over de omvang van de oudedagsvoorziening en de verplichting tot compensatie en/of afstorting door [Bedrijf 1] . Daar komt bij dat de vrouw aan [Bedrijf 2] een privatieve last heeft afgegeven voor de verder incassering van haar vorderingen dit verband. De vrouw kan zo lang de in 3.52 genoemde procedure loopt geen vorderingen ten aanzien van de oudedagsvoorziening instellen; niet tegen [Bedrijf 1] , maar ook niet tegen de man voor zover op de man enige (aanvullende) verplichting rust. Dat maakt dat de man in zijn rechtsverhouding met de vrouw op dit moment geen belang heeft bij zijn vordering, zodat hij niet-ontvankelijk is in zijn vordering 2.2. onder o. Daarmee is niet voldaan aan de voorwaarde die de vrouw aan vordering 2.5 onder m heeft gesteld. Deze vordering zal verder onbesproken blijven.
3.54.
De rechtbank overweegt wel dat voor de waardebepaling van de aandelen in [Bedrijf 1] en de andere vennootschappen de hoogte van de pensioenaanspraken van partijen op [Bedrijf 2] respectievelijk [Bedrijf 1] van belang zijn. De hoogte van deze aanspraken is echter onderwerp van de procedure tussen [Bedrijf 1] en [Bedrijf 2] , zodat de exacte omvang van de pensioenaanspraken nog niet in rechte vaststaat. Dit staat tevens in de weg aan een definitieve en volledige waardering van de aandelen van de B.V.’s. Wel volgt uit randnummer 2.41 van het vonnis van de rechtbank Den Haag van 31 mei 2023 dat tussen partijen niet in geschil is hoe groot, na verrekening, de minimale en de maximale pensioenaanspraak is. Partijen dienen in hun aktes over de persoon van de deskundige en de aan de deskundige te stellen vragen zich tevens uit te laten over de wijze waarop de pensioenaanspraken moeten worden betrokken in de waardering van (de aandelen van) de B.V.’s. In ieder geval dienen partijen zich uit te laten over het voornemen van de rechtbank om de deskundige de waarde van de aandelen van de B.V.’s te laten vaststellen op basis van de minimale en de maximale pensioenaanspraak van partijen. Verder dient de vrouw, op het moment in appelprocedure tussen [Bedrijf 1] en [Bedrijf 2] , een uitspraak is gedaan over de hoogte van de pensioenaanspraak dan wel dat partijen een minnelijke regeling hebben getroffen de rechtbank en, indien een deskundige is benoemd, de deskundige hierover te berichten met overlegging van onderliggende stukken.
Slotsom
3.55.
Nu nog niet op alle onderdelen een eindbeslissing is genomen, zal de beslissing op de vordering van de man tot vaststelling van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden (randnummer 2.2 onder b) worden aangehouden. Hetzelfde geldt voor de vordering van de vrouw om – samengevat – over te gaan tot waardering en vaststelling van de (financiële) bezittingen per de peildatum en te bepalen welk bedrag partijen uit dien hoofde over en weer moeten betalen (randnummer 2.5 onder a) en de vordering van de vrouw om de man te veroordelen tot betaling van € 301.437,49 (randnummer 2.5 onder b).
3.56.
Ook de beslissing ten aanzien van de over en weer gevorderde veroordeling in de proceskosten zal worden aangehouden.
In het incident
3.57.
Nu de rechtbank bij dit tussenvonnis partijen heeft opgedragen om de jaarstukken van de B.V.’s te laten op te stellen en in het geding te brengen, wordt de incidentele vordering tot overlegging van administratieve stukken van [Bedrijf 4] , [Bedrijf 3] en [Bedrijf 1] op de voet van artikel 843a Rv aangehouden. Voor het geval de vrouw meent dat de man tekortschiet op dit onderdeel, dient zij in de in 3.47 genoemde akte gespecificeerd en gemotiveerd aan te voeren ten aanzien van welke stukken zij haar 843a-vordering handhaaft.

4.De beslissing

De rechtbank:
in het incident
4.1.
houdt iedere verdere beslissing aan;
in de hoofdzaak
in conventie en in reconventie
4.2.
verwijst de zaak naar de rol van
27 maart 2024voor het nemen van de in 3.44 en 3.50 genoemde aktes;
4.3.
verwijst de zaak naar de rol van
26 juni 2024voor het nemen van de in 3.45 en 3.46 genoemde aktes;
4.4.
verwijst de zaak naar de rol van
7 augustus 2024voor het nemen van de in 3.47 en 3.48 genoemde akte, inclusief hetgeen is overwogen in 3.51, 3.54 en 3.57;
4.5.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.C. Hartendorp en in het openbaar uitgesproken op 22 november 2023.
3086