ECLI:NL:RBDHA:2023:18635

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 november 2023
Publicatiedatum
1 december 2023
Zaaknummer
C/09/656040 / KG ZA 23/934
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot teruggave van in beslag genomen voertuigen in kort geding

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 29 november 2023 uitspraak gedaan in een kort geding waarin [eiser] vorderde dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) de in beslag genomen auto en camper aan hem zou teruggeven. De inbeslagname vond plaats op 11 mei 2023 in het kader van een onderzoek naar de overtreding van de Opiumwet. [eiser] had eerder een klaagschrift ingediend bij de rechtbank Oost-Brabant, die op 11 augustus 2023 had geoordeeld dat de inbeslagname onterecht was en de teruggave van de voertuigen had gelast. Het Openbaar Ministerie heeft echter beroep in cassatie ingesteld tegen deze beslissing, wat schorsende werking heeft. Hierdoor was de Staat niet verplicht om de voertuigen terug te geven totdat er op het cassatieberoep was beslist.

De voorzieningenrechter oordeelde dat [eiser] niet aannemelijk had gemaakt dat het cassatieberoep geen kans van slagen had en dat er geen sprake was van misbruik van bevoegdheid door de Staat. Bovendien was [eiser] niet in staat om aan te tonen dat hij een spoedeisend belang had bij de teruggave van de voertuigen, aangezien hij niet had onderbouwd dat hij en zijn vriendin niet over andere vervoermiddelen beschikten. De vordering van [eiser] werd afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt de schorsende werking van een cassatieberoep en de voorwaarden waaronder een voorzieningenrechter kan ingrijpen in een strafvorderlijk beslag. De rechter concludeerde dat de Staat in redelijkheid had kunnen besluiten om het beslag te handhaven totdat er op het cassatieberoep was beslist.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/656040 / KG ZA 23/934
Vonnis in kort geding van 29 november 2023
in de zaak van
[eiser]te [plaats],
eiser,
advocaat mr. P.J.A. van de Laar te Eindhoven,
tegen:
de Staat der Nederlanden(Ministerie van Justitie en Veiligheid) te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. H. Volberda te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘[eiser]’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 7 november 2023, met producties 1 tot en met 11;
- de door de Staat overgelegde productie 1.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 15 november 2023, De advocaten van beide partijen hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.
1.3.
De datum voor het wijzen van vonnis is bepaald op vandaag.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Op 11 mei 2023 is [eiser] op heterdaad aangehouden tijdens het knippen van hennepplanten in Steensel.
2.2.
In verband met een verdenking van het overtreden van de Opiumwet heeft eveneens op 11 mei 2023 een doorzoeking van de woning van [eiser] aan de [adres] plaatsgevonden. Tijdens die doorzoeking zijn, naast een aantal andere voorwerpen, gelden en administratie, een aan [eiser] toebehorende personenauto van het merk Audi, type Q5, met kenteken [nummer 1] (hierna ‘de auto’) en een aan hem toebehorende camper van het merk Alko, type 45XEA, met kenteken [nummer 2] (hierna ‘de camper’) in beslag genomen. De politie heeft aan [eiser] twee kennisgevingen van inbeslagneming verstrekt, waarin is vermeld dat het beslag bedoeld was voor ‘Waarheidsvinding’ en als ‘Waardebeslag’, een en ander als bedoeld in artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering (Sv).
2.3.
Op 19 mei 2023 heeft [eiser] bij de rechtbank Oost-Brabant een klaagschrift op grond van artikel 552a Sv ingediend, waarin hij heeft verzocht om te bepalen dat het Openbaar Ministerie het ten laste van [eiser] gelegde beslag op de goederen en gelden opheft, met een bevel aan het Openbaar Ministerie om de in beslag genomen goederen, waaronder de auto en de camper, aan [eiser] terug te geven.
2.4.
Het Openbaar Ministerie heeft op 11 juli 2023 een schriftelijke visie op het door [eiser] ingediende klaagschrift gegeven. Daarin is onder meer vermeld dat tijdens een verhoor op 13 mei 2023 aan [eiser] is meegedeeld dat hij ook verdacht wordt van witwassen in de periode van 2020 tot de datum van de schriftelijke visie, dat uit een vermogensanalyse is gebleken van een hoog uitgavenpatroon van [eiser] en zijn partner en dat de auto en de camper zijn aangeschaft met gelden waarvan de herkomst onduidelijk is, omdat [eiser] geen concrete, min of meer verifieerbare en op voorhand niet hoogst onwaarschijnlijke verklaring voor de herkomst van de gelden heeft gegeven. Volgens het Openbaar Ministerie is de voortduring van het beslag dan ook van belang in verband met waarheidsvinding en omdat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van de auto en de camper zal bevelen. Het Openbaar Ministerie verzoekt dan ook om het klaagschrift voor wat betreft de voertuigen ongegrond te verklaren.
2.5.
Het klaagschrift van [eiser] is door de rechtbank Oost-Brabant behandeld op 4 augustus 2023. De behandeling van de zaak is aangehouden omdat [eiser] en het Openbaar Ministerie over en weer niet over alle overgelegde stukken beschikten en de behandeling is vervolgens op 11 augustus 2023 voortgezet. De rechtbank Oost-Brabant heeft het beklag van [eiser] bij beslissing van 11 augustus 2023 gegrond verklaard en heeft de teruggave van de auto, de camper, een leasecontract, administratie en meerdere iPhones aan [eiser] gelast. De rechtbank Oost-Brabant heeft in dit verband overwogen dat de rechtbank heeft geconstateerd dat het Openbaar Ministerie, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, geen nader standpunt heeft ingenomen met betrekking tot de verklaring van [eiser] ten aanzien van de verdenking van witwassen en de door [eiser] overgelegde stukken en dat ook overigens niet is gebleken dat het strafvorderlijk belang voortduring van het beslag vergt.
2.6.
Het Openbaar Ministerie heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank Oost-Brabant.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven – de Staat te veroordelen om binnen acht dagen na betekening van dit vonnis de auto en de camper aan [eiser] terug te geven, op straffe van een dwangsom en met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2.
Daartoe stelt [eiser] – samengevat – het volgende. Ondanks het door de rechtbank Oost-Brabant in de beslissing van 11 augustus 2023 gegeven bevel om de auto en de camper aan [eiser] terug te geven, weigert de Staat (het Openbaar Ministerie) daartoe over te gaan in verband met het ingestelde cassatieberoep. De Staat maakt daarmee misbruik van bevoegdheid en handelt onrechtmatig jegens [eiser]. Het cassatieberoep van het Openbaar Ministerie heeft geen kans van slagen, omdat niet valt in te zien dat de voertuigen nodig zijn voor waarheidsvinding, terwijl ook verbeurdverklaring niet te verwachten is en deze bovendien niet proportioneel is. Het Openbaar Ministerie heeft het cassatieberoep alleen ingesteld om te bewerkstelligen dat de auto en de camper niet aan [eiser] teruggegeven hoeven te worden. Hier staat tegenover dat [eiser] er een groot belang bij heeft om de voertuigen terug te krijgen. De vriendin van [eiser] die zwanger is, heeft de auto nodig om zich te kunnen verplaatsen voor haar werk en voor het doen van boodschappen en [eiser] wil nog met de camper op vakantie gaan. Daarnaast zullen de auto en de camper in waarde verminderen doordat de Staat niet voortvarend handelt. Verder heeft [eiser] toegezegd dat hij de auto en de camper niet zal vervreemden en biedt hij ook overigens verhaal. Ten slotte is [eiser] bang dat de Staat de auto en de camper (abusievelijk) voor een te lage prijs zal verkopen.
3.3.
De Staat concludeert tot afwijzing van het gevorderde, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten. Het verweer van de Staat zal hierna, voor zover nodig, worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
[eiser] legt aan zijn vordering onder meer ten grondslag dat de Staat onrechtmatig jegens hem handelt. Daarmee is in zoverre de bevoegdheid van de burgerlijke rechter, in dit geval de voorzieningenrechter, tot kennisneming van de vordering gegeven.
4.2.
De toetsing van de rechtmatigheid van een strafvorderlijk beslag, zoals het ten laste van [eiser] gelegde beslag op de auto en de camper, is in beginsel voorbehouden aan de strafrechter. De procedure op grond van het bepaalde in artikel 552a Sv bij de beklagrechter is immers een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang. [eiser] heeft die procedure gevolgd en hij vordert in deze kortgedingprocedure dat de Staat uitvoering geeft aan de in de beklagprocedure door de rechtbank Oost-Brabant gegeven beslissing tot teruggave van de auto en de camper aan [eiser].
4.3.
Het Openbaar Ministerie heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. Op grond van artikel 6:1:16 lid 1 Sv mag die beslissing niet ten uitvoer worden gelegd totdat op het beroep in cassatie is beslist. Dit betekent dat het wettelijke uitgangspunt is dat een cassatieberoep schorsende werking heeft en dat de Staat op dit moment niet gehouden is om uitvoering te geven aan de beslissing tot teruggave van de auto en de camper aan [eiser]. Dit zou anders kunnen zijn als de Staat hangende het cassatieberoep door handhaving van het beslag misbruik van bevoegdheid maakt of anderszins onrechtmatig handelt. Hiervan kan sprake zijn als op voorhand vast staat dat het beroep in cassatie geen kans van slagen heeft, zoals [eiser] in deze procedure heeft gesteld, terwijl [eiser] bovendien een spoedeisend belang heeft bij de onmiddellijke opheffing van het beslag. De voorzieningenrechter is van oordeel dat deze situatie zich hier niet voordoet. Daarvoor is het volgende redengevend.
4.4.
[eiser] heeft gesteld dat het door het Openbaar Ministerie tegen de beslissing van de rechtbank Oost-Brabant ingestelde cassatieberoep geen kans van slagen heeft. De Staat heeft echter gemotiveerd aangevoerd dat de rechtbank Oost-Brabant het toepasselijke toetsingskader heeft miskend. Volgens de Staat was het voor een gegrondverklaring van het beklag van [eiser] op grond van het toepasselijke toetsingskader immers vereist dat het evident (hoogst onwaarschijnlijk) is dat de strafrechter later niet de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van de voertuigen zal uitspreken en die maatstaf is door de rechtbank Oost-Brabant niet toegepast, aldus de Staat. Verder heeft de Staat betoogd dat de rechtbank Oost-Brabant haar oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd, dat zij het verweer van het Openbaar Ministerie onvoldoende in haar beoordeling heeft betrokken en dat zij ten onrechte aan het aanhoudingsverzoek van het Openbaar Ministerie voorbij is gegaan. Ten slotte heeft de Staat naar voren gebracht dat uit de door [eiser] overgelegde stukken blijkt dat [eiser] heeft geschoven met grote geldbedragen en dat hij veelvuldig voertuigen heeft verkocht en aangekocht, zodat niet valt in te zien dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter later de verbeurdverklaring van de voertuigen zal uitspreken. De voorzieningenrechter is van oordeel dat bij die stand van zaken niet op voorhand kan worden aangenomen dat het Openbaar Ministerie het cassatieberoep alleen heeft ingesteld om te voorkomen dat de voertuigen aan [eiser] moeten worden teruggeven en dat dit cassatieberoep geen kans van slagen heeft. Evenmin is gebleken dat de Staat misbruik van bevoegdheid maakt door de beslissing van de rechtbank Oost-Brabant niet uit te voeren. Dit geldt te meer nu de Staat uitdrukkelijk heeft toegezegd dat hij niet zal overgaan tot het vervreemden van de voertuigen.
4.5.
Daar komt nog bij dat [eiser] onvoldoende heeft onderbouwd dat hij een zodanig spoedeisend belang heeft bij het kunnen beschikken over de auto en de camper dat de tenuitvoerlegging van de beslissing van de rechtbank Oost-Brabant ondanks de schorsende werking van het cassatieberoep gerechtvaardigd is. [eiser] heeft immers niet aannemelijk gemaakt dat hij en zijn vriendin niet over andere vervoermiddelen beschikken of kunnen beschikken. De enkele stelling dat [eiser] alleen een bedrijfsauto heeft is daarvoor niet genoeg, te meer nu de Staat tijdens de mondelinge behandeling onbetwist heeft aangevoerd dat [eiser] in ieder geval ten tijde van het opstellen van de vermogensanalyse in november 2021 over een andere personenauto beschikte. [eiser] heeft verder onvoldoende concreet gemaakt dat hij op korte termijn met de camper op vakantie wil gaan, zodat hij evenmin voldoende spoedeisend belang bij de teruggave van de camper heeft. De door [eiser] gestelde vrees dat de voertuigen door handhaving van het strafvorderlijk beslag minder waard worden of voor een te lagen prijs worden verkocht lijdt niet tot een ander oordeel. [eiser] heeft niet onderbouwd waarom de waardevermindering van de voertuigen door tijdsverloop groter is zolang deze onder het strafvorderlijk beslag vallen, terwijl hij niet hoeft te vrezen voor een te lage opbrengst van de voertuigen, omdat de Staat heeft toegezegd niet tot vervreemding van de voertuigen over te zullen gaan zolang niet op het cassatieberoep is beslist.
4.6.
Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat de Staat in de gegeven omstandigheden geen misbruik van bevoegdheid maakt door geen uitvoering te geven aan de beslissing van de rechtbank Oost-Brabant en dat de Staat in redelijkheid heeft kunnen komen tot het besluit om het beslag op de auto en de camper, hangende het cassatieberoep, te handhaven. Dat anderszins sprake is van onrechtmatig handelen door de Staat is niet gebleken. Een en ander betekent dat de vordering wordt afgewezen.
4.7.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding. Onder de proceskosten vallen ook de nakosten. De nakosten worden begroot op het bedrag genoemd in het liquidatietarief civiel (per 1 februari 2023: € 173,--). In geval van betekening worden een extra bedrag aan salaris (per 1 februari 2023: € 90,--) en de explootkosten van betekening toegekend. De proceskosten en de nakosten die zijn begroot op € 173,-- dienen te worden betaald binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken. De nakosten die zijn begroot op € 90,-- en de explootkosten dienen te worden betaald binnen veertien dagen na de betekening van dit vonnis.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusver aan de zijde van de Staat begroot op € 1.755,--, waarvan € 1.079,-- aan salaris advocaat en € 676,-- aan griffierecht, te vermeerderen met nakosten zoals vermeld in 4.7.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A. van de Laarschot en in het openbaar uitgesproken op 29 november 2023.
mvt