ECLI:NL:RBDHA:2023:1856

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 februari 2023
Publicatiedatum
20 februari 2023
Zaaknummer
NL23.3067
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eerste beroep bewaring en grondslag bewaring in vreemdelingenrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 februari 2023 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring die aan eiser was opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, die de Syrische nationaliteit heeft, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 31 januari 2023, waarin de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet werd opgelegd. De rechtbank heeft het beroep behandeld op 8 februari 2023, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was. De rechtbank oordeelde dat de maatregel van bewaring terecht was opgelegd, omdat er een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser had eerder een asielaanvraag in Duitsland ingediend en was daarna naar Nederland gereisd, wat in strijd was met de regels voor asielzoekers. De rechtbank concludeerde dat de gronden voor de bewaring, waaronder het niet naleven van de Dublinverordening, voldoende waren om de maatregel te rechtvaardigen. Het beroep werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.3067

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. J.W.F. Noot),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. G.T. Cambier).

Procesverloop

Bij besluit van 31 januari 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vw [1] opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 8 februari 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen S. Saaid. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Syrische nationaliteit te hebben.
Maatregel van bewaring
2. Eiser stelt dat, gelet op het claimakkoord van 27 juni 2022, de uiterste overdrachtstermijn is verstreken op 27 december 2022. Verweerder heeft de overdrachtstermijn willen verlengen omdat eiser op 13 december 2022 met onbekende bestemming vertrokken zou zijn. Eiser is echter van mening dat deze verlenging niet rechtsgeldig heeft plaatsgevonden, nu hij niet is ondergedoken als bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening. Hij wijst daarbij op de uitspraak van de voorzieningenrechter van 3 februari 2023. [2] De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat onvoldoende is gebleken dat eiser is ondergedoken. De overdrachtstermijn is volgens eiser dan ook overschreden en hij concludeert daarom dat de Dublinverordening niet meer van toepassing is op hem.
3. Uit de motivering van de maatregel en uit de overige stukken in het dossier volgt dat op eiser de Dublinverordening [3] van toepassing is. Dit is bevestigd met het claimakkoord met Duitsland van 27 juni 2022. Verder bevat het dossier het bericht van verweerder aan de Duitse autoriteiten van 14 december 2022 dat de overdrachtstermijn is verlengd tot achttien maanden omdat eiser op 13 december is ondergedoken. Het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter hierover bindt de bodemrechter niet. De voorzieningenrechter heeft niet geoordeeld dat naar zijn voorlopig oordeel de overdrachtstermijn is overschreden. Gelet hierop kan dan ook niet worden gesteld dat de grondslag voor de bewaring onjuist is. Verweerder was dan ook op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vw bevoegd om aan eiser de maatregel van bewaring op te leggen.
4. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft als zware gronden [4] vermeld dat eiser:
- 3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;- 3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;- 3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;- 3l. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen, hem op zijn initiatief een termijn is gesteld om uit eigen beweging te vertrekken naar de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek, en hij niet uit eigen beweging binnen deze termijn is vertrokken;
en als lichte gronden [5] vermeld dat eiser:
- 4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;- 4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;- 4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
5. Eiser betwist de gronden die aan de maatregel ten grondslag liggen, met uitzondering van grond 3a.
6. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht de zware grond 3a aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegd. Eiser heeft in Duitsland een asielaanvraag ingediend. Hij is daarna doorgereisd naar Nederland, terwijl hij als asielzoeker niet mocht reizen binnen Europa maar zich juist beschikbaar diende te houden voor de beoordeling van zijn aanvraag in Duitsland. Dit maakt de zware grond 3a feitelijk juist. Daarnaast staat vast dat eiser op 25 oktober 2022 een overdrachtsbesluit heeft ontvangen. Eiser is niet binnen de daarin gestelde termijn van vier weken uit eigen beweging vertrokken naar de in dat besluit bepaalde verantwoordelijke lidstaat Duitsland. Daarnaast blijkt uit eisers verklaringen en gedrag dat hij bewust tot twee keer toe een geplande overdracht aan Duitsland heeft gefrustreerd. De zware gronden 3k en 3l zijn daarmee ook feitelijk juist. Deze zware gronden zijn voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. Wat eiser voor het overige heeft aangevoerd over de zware en lichte gronden behoeft geen bespreking, omdat dit niet kan leiden tot de conclusie dat de bewaring onrechtmatig is.
Staandehouding en ophouding
7. Gelet op wat is overwogen over de grondslag van de maatregel, volgt de rechtbank eiser niet in zijn standpunt dat de staandehouding en ophouding op grond van respectievelijk artikel 50, eerste en derde lid, van de Vw onjuist was. [6]
Lichter middel
8. Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag liggen, is een risico op onttrekking aan het toezicht gegeven. Verweerder heeft voldoende gemotiveerd dat niet is gebleken dat een lichter middel doeltreffend is toe te passen om dit risico te ondervangen. Er stond al twee keer een overdracht gepland voor eiser, maar dit heeft niet tot een effectieve overdracht geleid. Het feit dat eiser op 31 januari 2023 een asielaanvraag heeft ingediend doet hier niet aan af. Verweerder heeft terecht geconcludeerd dat niet is gebleken van omstandigheden die detentie voor eiser onevenredig bezwarend maken.
Voortvarend handelen
9. Op 31 januari 2023 is aan eiser de maatregel van bewaring opgelegd. Op diezelfde datum heeft eiser een opvolgende asielaanvraag ingediend. Verweerder heeft daar op 1 februari 2023 op beslist en de aanvraag afgewezen middels een besluit als bedoeld in artikel 3.1 van het Vb. Op 1 februari 2023 zijn ook twee vertrekgesprekken gevoerd met eiser. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder onvoldoende voortvarend handelt.
Conclusie
10. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.I. Sinack, rechter, in aanwezigheid van mr. J. de Winter, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Zie de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle (ECLI:NL:RBOVE:2023:401).
3.Verordening (EU) nr. 604/2013.
4.Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
5.Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.
6.Artikel 50, eerste lid, van de Vw: “De ambtenaren […] zijn bevoegd, hetzij op grond van feiten en omstandigheden die, naar objectieve maatstaven gemeten, een redelijk vermoeden van illegaal verblijf opleveren […] personen staande te houden ter vaststelling van hun identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie. […]”