In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 december 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag over de afwijzing van bijzondere bijstand. Eiser had op 16 augustus 2021 aanvragen ingediend voor bijzondere bijstand voor de kosten van de eerste maand huur en de kosten van woninginrichting, welke aanvragen door het college zijn afgewezen. Het college stelde dat eiser deze kosten uit eigen inkomen of vermogen moest betalen en verklaarde het bezwaar van eiser tegen deze afwijzingen ongegrond in een besluit van 14 februari 2022.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij hij stelde dat hij door bijzondere omstandigheden niet in staat was om de kosten te reserveren. De rechtbank heeft de zaak op 23 november 2023 behandeld, waarbij zowel eiser als zijn gemachtigde, alsook de gemachtigde van het college aanwezig waren. De rechtbank overwoog dat de kosten van de eerste maand huur en de kosten van woninginrichting behoren tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan, waarvoor de bijstandsnorm zou moeten volstaan. De rechtbank concludeerde dat eiser niet had aangetoond dat hij door bijzondere omstandigheden niet in staat was om deze kosten te betalen.
De rechtbank oordeelde dat het college terecht had besloten om de aanvragen om bijzondere bijstand af te wijzen, omdat eiser in staat was om de huur te betalen en niet had aangetoond dat hij niet kon reserveren voor de kosten van woninginrichting. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat betekent dat eiser geen recht heeft op terugbetaling van griffierecht of vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar uitgesproken en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.