ECLI:NL:RBDHA:2023:18283

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 juli 2023
Publicatiedatum
28 november 2023
Zaaknummer
NL23.16425 en NL23.16426
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van een Ahmadi uit Pakistan en indirect refoulement

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, wordt het beroep van een Ahmadi uit Pakistan behandeld die een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel heeft ingediend. De aanvraag is door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet in behandeling genomen, omdat Oostenrijk verantwoordelijk zou zijn voor de aanvraag. De rechtbank oordeelt dat de eiser aan zijn bewijslast heeft voldaan en dat er sprake is van een reëel risico op indirect refoulement. Dit houdt in dat de staatssecretaris moet aantonen dat er geen risico is op schending van de rechten van de eiser bij overdracht naar Oostenrijk. De rechtbank vernietigt het besluit van de staatssecretaris wegens een motiveringsgebrek en draagt de staatssecretaris op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen. Tevens wordt een dwangsom opgelegd voor het geval de termijn wordt overschreden. De rechtbank wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat het beroep gegrond is verklaard en de uitspraak op het beroep is gedaan.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: NL23.16425 (beroep) en NL23.16426 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaken tussen

[eiser] , eiser/verzoeker (hierna: eiser),

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. T. Thissen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Kowsari).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank tevens voorzieningenrechter (hierna: de rechtbank) het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 1 juni 2023 niet in behandeling genomen omdat Oostenrijk verantwoordelijk is voor de aanvraag.
De rechtbank heeft het beroep, samen met het verzoek tot voorlopige voorziening op 18 juli 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, [de persoon] als tolk in de taal Punjabi en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser omdat Oostenrijk verantwoordelijk is voor de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep gegrond. Dat betekent dat eiser gelijk krijgt en dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. Verder wijst de rechtbank het verzoek om een voorlopige voorziening af. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening [1] . Op grond van de Dublinverordening neemt de staatssecretaris een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [2] In dit geval heeft Nederland bij Oostenrijk een verzoek om terugname gedaan. Oostenrijk heeft hierop niet tijdig gereageerd. Dat staat gelijk aan het aanvaarden van het verzoek.
Is overdracht in strijd met de internationale verplichtingen?
5. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgaat, nu tussen Oostenrijk en Nederland sprake is van een fundamenteel verschil in beschermingsbeleid ten aanzien van Ahmadi’s uit Pakistan zoals eiser. Daartoe betoogt eiser dat in Nederland de asielaanvraag van een Ahmadi uit Pakistan ingewilligd wordt als er sprake is van geringe indicaties of als de Ahmadi belang hecht aan het vrij belijden van zijn of haar geloof. Eiser wijst onder andere op de uitspraak van de Afdeling [3] van 10 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2667, en de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, van 2 mei 2023, zaaknummer NL23.5425. Daarnaast volgt uit de Vreemdelingencirculaire 2000 dat geen binnenlands vestigingsalternatief wordt tegengeworpen en wordt aangenomen dat het niet mogelijk is om bescherming te krijgen van de autoriteiten of anderen. Dit is anders in Oostenrijk, waar sprake moet zijn van vervolgingshandelingen. Bovendien wordt in Oostenrijk wel een binnenlands vestigingsalternatief tegengeworpen. Eiser verwijst in de kader naar een uitspraak van het Oostenrijkse Bundesverwaltungsgericht, waaruit volgens hem het Oostenrijkse beleid blijkt. [4] De gemachtigde van eiser heeft ter zitting de grond ten aanzien van het gebruik van standaardteksten in het voornemen laten vallen.
6. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een evident fundamenteel verschil in het beschermingsbeleid met Oostenrijk ten aanzien van de Ahmadi’s, omdat niet op voorhand – zonder een inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag – duidelijk is dat eiser in Oostenrijk op grond van het algemene beschermingsbeleid geen internationale bescherming krijgt en in Nederland wel.
7. Als uitgangspunt bij de beoordeling welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek geldt dat verweerder mag uitgaan van het vermoeden dat de lidstaten het verbod op refoulement niet schenden. In beginsel mag verweerder ervan uitgaan dat lidstaten aan personen die om internationale bescherming verzoeken op een effectieve en gelijkwaardige manier bescherming bieden en voldoen aan de in het Handvest [5] , het Vluchtelingenverdrag [6] en het EVRM [7] vastgelegde grondrechten (het interstatelijk vertrouwensbeginsel). Het is daarom aan eiser om aannemelijk te maken dat sprake is van een reëel risico op indirect refoulement. Daarbij geldt dat niet ieder restrictiever beschermingsbeleid moet worden aangemerkt als tekortkoming in de asielprocedure van de verantwoordelijke lidstaat. Om aan de bewijslast te voldoen moet eiser in de eerste plaats algemene informatie overleggen waaruit voldoende concrete aanknopingspunten volgen dat het beschermingsbeleid in de verantwoordelijke lidstaat evident en fundamenteel verschilt van het beleid dat door de Nederlandse autoriteiten wordt gevoerd. Dat evidente en fundamentele verschil moet erin gelegen zijn dat op voorhand duidelijk is – dus zonder een inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag – dat eiser in de verantwoordelijke lidstaat op grond van het algemene beschermingsbeleid geen internationale bescherming krijgt, terwijl hij dat in Nederland in beginsel wel krijgt. Alleen dan kan wegens het verschil in beschermingsbeleid sprake zijn van een fundamentele systeemfout, die de bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereikt in de zin van het arrest Jawo van het Hof van Justitie van de Europese Unie [8] . Daarnaast moet eiser concrete aanknopingspunten naar voren brengen die erop wijzen dat niet alleen het bestuursorgaan, maar ook de rechter in de verantwoordelijke lidstaat hem niet zal beschermen tegen refoulement. Dat kan eiser in de eerste plaats doen door een voor hem negatieve uitspraak van de hoogste rechter in de verantwoordelijke lidstaat over te leggen waaruit volgt dat die rechter van oordeel is dat hij kan terugkeren naar het land van herkomst. In de tweede plaats kan eiser het ontbreken van bescherming door de rechter in de verantwoordelijke lidstaat aannemelijk maken door algemene informatie over te leggen waaruit volgt dat de rechterlijke procedure in de verantwoordelijke lidstaat niet effectief is. Pas wanneer eiser aan deze bewijslast heeft voldaan, is het aan verweerder om alle twijfel over een mogelijk reëel risico op (indirect) refoulement bij overdracht weg te nemen. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1864.
8.1
De rechtbank is van oordeel dat eiser aan de onder 7 genoemde bewijslast heeft voldaan. Wat betreft het Nederlandse beleid heeft eiser verwezen naar de Vreemdelingencirculaire 2000, ambtsberichten van verweerder en uitspraken van de Afdeling. Daarnaast heeft eiser tien zaken van ingewilligde asielaanvragen van Ahmadi uit Pakistan overgelegd om zijn stelling te staven dat het voor het inwilligen van een asielaanvraag van een Ahmadi in Nederland niet nodig is dat er sprake is van geringe indicaties, maar dat asielaanvragen ook worden ingewilligd indien de vreemdeling bijzonder belang hecht aan het zonder de geldende beperkingen praktiseren van het geloof, conform de uitspraak van de Afdeling van 10 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2667. Verweerder heeft ter zitting erkend dat dit juist is en dat er dus ook asielaanvragen worden ingewilligd van Ahmadi uit Pakistan waar niet van geringe indicaties is gebleken.
Ten aanzien van het Oostenrijkse beschermingsbeleid stelt de rechtbank voorop dat verweerder ter zitting de tegenwerping heeft laten vallen dat eiser geen algemene informatie over het beleid in Oostenrijk ten aanzien van Ahmadi’s heeft overgelegd, omdat dit beleid ook volgens verweerder uit de overgelegde uitspraak van het Oostenrijkse Bundesverwaltungsgericht van 2 februari 2023 kan worden gehaald. Het Bundesverwaltungsgericht overweegt dat de asielzoeker in kwestie, een Ahmadi die aanvoert dat zijn geloof in Pakistan is verboden, geen vervolgingshandelingen heeft ondergaan en daardoor bij terugkeer hiervoor niet te vrezen heeft (p. 4). Verder overweegt het Bundesverwaltungsgericht dat de situatie in [plaats] niet zo slecht is dat het geloof niet kan worden beleden (p. 78 en 79). Ten slotte overweegt het Bundesverwaltungsgericht dat uit de landeninformatie blijkt dat de discriminatie van Ahmadi’s in Pakistan geen zware inbreuk op het recht op geloofsvrijheid met zich meebrengt (p. 84 en 85).
Volgens verweerder maakt bovenstaande niet dat op voorhand duidelijk is – dus zonder een inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag – dat eiser in de verantwoordelijke lidstaat op grond van het algemene beschermingsbeleid geen internationale bescherming krijgt, terwijl hij dat in Nederland in beginsel wel krijgt. Er is volgens verweerder nog een inhoudelijke toetsing van de asielaanvraag van eiser nodig waarin de individuele aspecten worden meegenomen. Dit maakt volgens verweerder dat er geen sprake is van een evident en fundamenteel verschil in toelatingsbeleid. De rechtbank volgt verweerder hierin niet en legt dat hierna uit.
8.2
Uit de Afdelingsuitspraak van 10 augustus 2015 [9] volgt dat van een Ahmadi uit Pakistan niet mag worden verwacht dat hij zich terughoudend opstelt met betrekking tot het in het openbaar belijden van zijn geloof. Voldoende voor het inwilligen van een asielaanvraag is daarom dat een vreemdeling verklaart dat hij bijzonder belang hecht aan het in vrijheid belijden van zijn geloof. Dit is echter onvoldoende voor het verkrijgen van internationale bescherming in Oostenrijk, waar er sprake moet zijn van concrete vervolgingsdaden jegens de vreemdeling om bescherming te krijgen. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd waarom gelet hierop geen evident fundamenteel verschil is aangenomen. Dit klemt te meer nu verweerder ter zitting heeft erkend dat het hier niet gaat om slechts een restrictiever asielbeleid. Volgens verweerder kan een inperking van het grondrecht vrijheid van godsdienst wel worden aangemerkt als een fundamenteel verschil in het beschermingsbeleid. Verweerder blijft echter vooral tegenwerpen dat er ook in Nederland een inhoudelijke toets plaatsvindt bij Ahmadi’s uit Pakistan. De rechtbank kan dit standpunt niet volgen, omdat bij elke asielaanvraag een inhoudelijke toets plaatsvindt. Het is evident dat niet op voorhand kan worden gezegd dat eiser sowieso bescherming zal krijgen in Nederland, omdat verweerder conform de Afdelingsrechtspraak nog zal moeten onderzoeken of hij inderdaad het Ahmadi-geloof aanhangt, en het voor hem van bijzonder belang is om zijn geloof in vrijheid te belijden. Zelfs bij Syrische asielzoekers wordt getoetst of zij wel daadwerkelijk uit Syrië komen en of zij in de tussentijd niet zijn teruggereisd naar Syrië alvorens zij in aanmerking komen voor bescherming. Verweerder heeft dit desgevraagd niet verder kunnen toelichten. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het onderhavige geval een te strenge uitleg van het toetsingskader zoals blijkt uit de Afdelingsuitspraak van 6 juli 2022 hanteert.
8.3
Naar het oordeel van de rechtbank volgen uit de algemene informatie die door eiser is overgelegd voldoende concrete aanknopingspunten dat het beschermingsbeleid in de Oostenrijk evident en fundamenteel verschilt van het beleid dat door de Nederlandse autoriteiten wordt gevoerd. Hiermee is dus aan de eerste stap voldaan van de voornoemde Afdelingsuitspraak van 6 juli 2022.
8.4
Ook blijkt uit de overgelegde uitspraak van het Oostenrijkse Bundesverwaltungsgericht dat aan de tweede stap is voldaan. Immers, dat het Oostenrijkse Bundesverwaltungsgericht de asielaanvraag van een Ahmadi uit Pakistan met een soortgelijk asielrelaas als eiser heeft afgewezen, is een concreet aanknopingspunt dat ook de Oostenrijkse rechter eiser niet zal beschermen tegen refoulement.
8.5
Op grond van voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat eiser aan zijn bewijslast heeft voldaan om aannemelijk te maken dat sprake is van een reëel risico op indirect refoulement. Dit betekent dat verweerder aan zet is om alle twijfel over een mogelijk reëel risico op (indirect) refoulement bij overdracht weg te nemen. Het besluit bevat op dat punt dan ook een motiveringsgebrek en de rechtbank zal het besluit daarom vernietigen.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb. [10] De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, en evenmin om een bestuurlijke lus toe te passen. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van acht weken.
10. De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, zesde lid, van de Awb dat verweerder een dwangsom verbeurt als hij deze termijn overschrijdt. De rechtbank stelt de hoogte van deze dwangsom vast op € 100,- per dag dat de termijn overschreden wordt, met een maximum van € 7.500,-. Naar het oordeel van de rechtbank volstaat deze dwangsom om verweerder te stimuleren om spoedig te beslissen.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1).
12. Omdat met deze uitspraak op het beroep is beslist is een voorlopige voorziening niet meer mogelijk. Het verzoek daartoe wordt daarom afgewezen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de asielaanvraag met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder aan eiser een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 7.500,-;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.H.W. Franssen, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. C.W. van der Hoek, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen. Tegen de beslissing op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Verordening (EU) nr. 604/2013.
2.Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
3.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
4.Uitspraak van 2 februari 2023, zaaknummer L525 2185299-1/17E.
5.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
6.Verdrag betreffende de status van vluchtelingen.
7.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
8.Arrest van 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:218.
9.ECLI:NL:RVS:2015:2667, met name rechtsoverwegingen 6.2 tot en met 6.8.
10.Algemene wet bestuursrecht.