ECLI:NL:RBDHA:2023:1809

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 februari 2023
Publicatiedatum
17 februari 2023
Zaaknummer
C/09/601294 / FA RK 20-7443
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van vermissing en oproep van betrokkene in civiele procedure

In deze beschikking van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 14 februari 2023, is de vermissing van de betrokkene vastgesteld. Verzoekster, de moeder van de betrokkene, heeft op 22 oktober 2020 een verzoekschrift ingediend om de vermissing vast te stellen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de betrokkene sinds maart 2015 geen contact meer heeft gehad met zijn familie en partner, en dat zijn bestaan sindsdien onzeker is geworden. De rechtbank heeft de verzoekster opgedragen om de betrokkene op te roepen via een advertentie, zodat hij kan aantonen dat hij in leven is. Indien de betrokkene niet reageert, zal de rechtbank de vermissing officieel vaststellen. De rechtbank heeft ook de kosten van de oproep ten laste van het vermogen van de betrokkene toegewezen. De beslissing is genomen in het kader van artikel 1:413 en 1:414 van het Burgerlijk Wetboek, waarbij de wijziging van terminologie in de wet is meegenomen. De rechtbank heeft bepaald dat de betrokkene als vermist wordt beschouwd vanaf 10 maart 2015, de dag na het laatste bekende contact.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 20-7443
Zaaknummer: C/09/601294
Datum beschikking: 14 februari 2023

Vaststelling van vermissing

Beschikking op het op 22 oktober 2020 ingekomen verzoekschrift van:

[verzoekster] ,

verzoekster (moeder van na te noemen betrokkene),
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
advocaat mr. M.S. Kat te Amsterdam.
betreffende de vermissing van:

[betrokkene] ,

de betrokkene,
laatstelijk verblijvende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] .
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[belanghebbende] ,

handelend voor zichzelf en als wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige:
[minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2014,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] .

Procedure

Bij beschikking van de meervoudige kamer van deze rechtbank van 14 oktober 2022 is:
  • de behandeling van het verzoek aangehouden tot de zitting van de meervoudige kamer van 17 januari 2023 te 11.00 uur;
  • de griffier gelast tegen voormelde zitting op te roepen:
- om in persoon te verschijnen: [belanghebbende] ;
- om in persoon te verschijnen: verzoekster en haar echtgenoot [echtgenoot verzoekster] ;
- de officier van justitie;
- iedere verdere beslissing aangehouden.
De rechtbank heeft opnieuw kennisgenomen van de stukken, waaronder nu ook de brief van de officier van justitie van 16 januari 2023.
Op 17 januari 2023 is de behandeling van de zaak op de zitting van de meervoudige kamer van deze rechtbank voortgezet in de vorm van een gecombineerde behandeling van deze zaak samen met de zaak geregistreerd onder zaaknummer C/09/601296, FA RK 20-7445.
Bij de mondelinge behandeling zijn verschenen:
  • verzoekster, bijgestaan door haar advocaat;
  • de echtgenoot van verzoekster;
  • [belanghebbende] , bijgestaan door [partner broer] , partner van na te noemen broer [broer betrokkene] .
De officier van justitie heeft bij het bericht van 16 januari 2023 aangegeven geen behoefte te hebben aan het bijwonen van deze vervolgzitting.

Beoordeling

De rechtbank handhaaft al dat wat bij genoemde beschikking is overwogen en beslist, voor zover in deze beschikking niet anders wordt overwogen of beslist.
Wetswijziging
Het verzoek zoals dat in het verzoekschrift van 22 oktober 2020 is gedaan, is gegrond op artikel 1:426 van het Burgerlijk Wetboek (BW) danwel op artikel 1:413 BW. De door de wetgever gekozen terminologie van de wetsartikelen die gaan over ‘Personen wier bestaan onzeker is’, zoals opgenomen in titel 18, afdeling 2 BW is per 1 januari 2023 gewijzigd.
In artikel 412, derde lid, BW wordt de term “verklaring van vermoedelijk overlijden” vervangen door “vaststelling van vermissing”. Artikel 413 BW wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt “zal verklaren dat er rechtsvermoeden van overlijden van de vermiste bestaat” vervangen door “de vermissing van de betrokkene zal vaststellen”.
2. In het derde lid wordt “de verklaring van rechtsvermoeden van overlijden” vervangen door “de vaststelling van vermissing”.
Zoals op de zitting is besproken, brengt de wijziging van de terminologie geen verandering in de rechtsgevolgen teweeg. In het nieuw ingevoerde lid 5 van artikel 1:414 BW wordt immers bepaald dat de vaststelling van vermissing de rechtsgevolgen heeft van een overlijden. De rechtbank zal in deze procedure verder beslissen op basis van de gewijzigde wetstekst.
Vaststelling van de vermissing
Uit de overgelegde stukken en uit dat wat door verzoekster op de zittingen van 27 januari 2022 en 17 januari 2023, door de officier van justitie op de zitting van 27 januari 2022 en door [belanghebbende] op de zitting van 17 januari 2023 naar voren is gebracht, is het volgende gebleken:
De betrokkene heeft een relatie met [belanghebbende] gehad en hij is mogelijk ceremonieel met haar gehuwd. [belanghebbende] en de betrokkene hebben twee jaar een relatie gehad en samengewoond. [belanghebbende] is in 2013 zwanger geraakt van de betrokkene en op [geboortedatum] 2014 is [minderjarige] geboren. In november 2013 is de betrokkene samen met zijn oudere broer [broer betrokkene] op reis gegaan. De betrokkene heeft tegen [belanghebbende] en zijn ouders gezegd dat deze reis een zakenreis naar Duitsland betrof. Twee dagen na zijn vertrek heeft de betrokkene [belanghebbende] gebeld en verteld dat hij in Turkije was en dat hij zou doorreizen naar Syrië. Volgens [belanghebbende] vertelde de betrokkene dat het zijn bedoeling was om voorgoed in Syrië te blijven. [belanghebbende] heeft de betrokkene nog eenmaal in Turkije opgezocht in 2014, tijdens haar zwangerschap. Volgens haar heeft zij een kleine week voor het overlijden van de betrokkene in maart 2015 voor het laatst telefonisch contact met hem gehad.
Verzoekster heeft via de AIVD in 2014 te horen gekregen dat de betrokkene en zijn broer zich in Syrië bevonden. De betrokkene heeft dit zelf ook aan verzoekster bevestigd in telefonische contacten. Volgens verzoekster belde de betrokkene haar en haar man regelmatig in de periode van november 2013 tot maart 2015.
Zowel verzoekster als [belanghebbende] hebben in maart 2015 via zijn broer [broer betrokkene] telefonisch te horen gekregen dat de betrokkene in Aleppo, Syrië, was omgekomen. Die broer heeft volgens verzoekster meegeholpen om de betrokkene te begraven. Verzoekster heeft een artikel overgelegd van [website dagblad] van 10 maart 2015 waarin wordt bericht dat op
9 maart 2015 een Nederlandse Jihadist is omgekomen. Volgens verzoekster gaat dit bericht over de betrokkene. Verzoekster en [belanghebbende] hebben na maart 2015 niets meer van de betrokkene vernomen, niet via de telefoon en evenmin via enige andere vorm van social media.
Overgelegd is een rapport Persoonsvermissing van de politie eenheid Noord-Holland van
13 april 2018 waarin te lezen is dat verzoekster de vermissing van betrokkene heeft aangegeven.
De officier van justitie heeft op zitting aangegeven dat het aannemelijk is dat de betrokkene daadwerkelijk is vermist. Hij heeft zich niet tegen toewijzing van het verzoek op grond van artikel 1:413 BW verzet, indien de betrokkene na een oproep er geen blijk van geeft in leven te zijn.
Op grond van dat wat verzoekster en [belanghebbende] hebben verklaard, is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende is gebleken dat het overlijden van betrokkene als zeker kan worden beschouwd zoals bedoeld in artikel 1:426 BW. Het is niet met zekerheid vast te stellen dat de in het artikel op [dagblad] genoemde persoon dezelfde is als de betrokkene. Voor het overige is er alleen via de broer van de betrokkene bericht gekomen van het overlijden van de betrokkene. Dat maakt dat het overlijden van de betrokkene niet in rechte is komen vast te staan. Het primaire verzoek zal daarom worden afgewezen.
Op grond van de verklaringen van verzoekster en [belanghebbende] is wel aannemelijk dat de betrokkene is vermist. Nadat de betrokkene gedurende ongeveer anderhalf jaar op regelmatige basis contact had opgenomen met zijn ouders en partner, is dat contact na maart 2015 volledig gestopt. De betrokkene heeft na maart 2015 op geen enkele manier meer contact opgenomen met zijn partner (of kind) en evenmin met zijn ouders. Zijn overlijden is nog telefonisch verteld aan hen door zijn, op dat moment nog in leven zijnde en naar Syrië meegereisde, broer [broer betrokkene] . Het bestaan van [betrokkene] is, bij gebrek aan enig teken van leven, daarom sindsdien onzeker geworden. Er is ook meer dan vijf jaar verstreken tussen het moment dat het onzeker is geworden dat de betrokkene nog in leven was en het ingediende verzoek. De rechtbank is van oordeel dat is voldaan aan de vereisten van artikel 1:413 BW, zodat het subsidiaire verzoek kan worden toegewezen. De rechtbank zal verzoekster opdragen de betrokkene op te roepen teneinde van zijn in leven zijn te doen blijken. Als hier niet van blijkt, zal de rechtbank de vermissing van de betrokkene vaststellen.
Als de betrokkene geen blijk geeft van zijn in leven zijn, dient de rechtbank op grond van artikel 1:414 lid 3 BW de dag te bepalen waarop de betrokkene is vermist. Hierover bepaalt de wet dat als dag van vermissing geldt ‘de dag volgende op die van het laatste bericht waaruit blijkt dat de vermiste in leven was, tenzij er voldoende aanwijzingen zijn dat hij daarna nog enige tijd in leven was’. Volgens verzoekster is de betrokkene vermist vanaf
9 maart 2015. De rechtbank zal, gelet op voornoemd wetsartikel, bepalen dat de betrokkene is vermist vanaf 10 maart 2015.
De advocaat heeft betoogd dat er geen landelijk verschijnend dagblad in Syrië is waar zij een oproep zou kunnen plaatsen. Evenmin is het volgens haar mogelijk om op social media een bericht te plaatsen. De rechtbank zal bepalen dat de betrokkene moet worden opgeroepen in een landelijk verschijnend dagblad in Nederland en in de Staatscourant, zoals na te melden.
Verzoekster heeft verzocht om, als het subsidiaire verzoek wordt toegewezen, te bepalen dat de kosten die zij op grond van artikel 1:413 lid 1 BW zal maken, ten laste van het vermogen van de betrokkene worden gebracht. Dit verzoek zal als op de wet gegrond worden toegewezen.

Beslissing

De rechtbank:
beveelt verzoekster de betrokkene bij advertentie op te roepen met inachtneming van een termijn van een maand om te verschijnen ter terechtzitting van deze rechtbank van
woensdag 29 maart 2023 te 12.30 uur, teneinde van zijn in leven zijn te doen blijken;
bepaalt dat de advertentie volgens aangehecht model tijdig zal worden geplaatst in het landelijk verschijnend dagblad [dagblad] en in de Nederlandse Staatscourant en dat verzoekster tot bewijs van de oproeping een exemplaar van voormeld dagblad en van de Nederlandse Staatscourant waarin de betrokkene is opgeroepen, zal dienen over te leggen tegen het tijdstip van de nadere terechtzitting.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.M. Vink, L. Koper en C.S.F. de Nijs, rechters, bijgestaan door mr. I.M. Talstra - Touwen als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 februari 2023.

Oproep

De rechtbank Den Haag heeft de oproeping bevolen van de betrokkene:
naam: [betrokkene]
geboren: [geboortedatum] 1990 te [geboorteplaats]
laatst bekend adres: [straatnaam en huisnummer] , [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
ter terechtzitting van deze rechtbank, op: woensdag 29 maart 2023 om 12.30 uur
,
in verband met een ingediend verzoekschrift tot het verkrijgen van een vaststelling van vermissing van de betrokkene.
Voor inlichtingen: mr. M.S. Kat te Amsterdam. Tel. [telefoonnummer]