Overwegingen
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1994 en heeft de Syrische nationaliteit. Op 3 januari 2023 heeft eiser asiel aangevraagd in Nederland. Uit Eurodac is gebleken dat eiser eerder, op 28 december 2022, een asielverzoek heeft ingediend in Duitsland.
2. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Daarin staat dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen als op grond van de Dublinverordeningis vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. In dit geval heeft Nederland bij Duitsland een verzoek om terugname gedaan en Duitsland heeft dit verzoek op 1 februari 2023 geaccepteerd.
3. Eiser voert samengevat het volgende aan. Volgens eiser zou de overdracht aan Duitsland van een onevenredige hardheid getuigen. Verweerder had daarom op grond van artikel 17 van de Dublinverordening de asielaanvraag inhoudelijk in behandeling moeten nemen. Daarbij betoogt eiser dat hij een zeer hechte band heeft met zijn in Nederland wonende broer en zus die beiden de Nederlandse nationaliteit hebben. Uit de Dublinverordening volgt dat het eerbiedigen van familieleven voorop moet staan. Ook heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom de medische omstandigheden niet leiden tot het afzien van de overdracht aan Duitsland. Eiser heeft veel psychische en fysieke klachten overgehouden aan de reis naar Nederland. Zo is zijn teen geamputeerd, is zijn jukbeen gebroken, ziet hij slecht en raakt hij snel geïrriteerd. Er is dus sprake van bijzondere kwetsbaarheid in de zin van het C.K.-arrest.Verweerder had daar onderzoek naar moeten doen. Eiser wil graag in Nederland worden behandeld en wil niet gescheiden worden van zijn broer.Het bestreden besluit is daarom in strijd met artikel 7 van het Handvest, artikel 8 van het EVRMen het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel.
Beoordeling door de rechtbank
4. De rechtbank stelt voorop dat het in deze procedure uitsluitend gaat om de vraag
welk land verantwoordelijk moet worden geacht voor de behandeling van het asielverzoek.
5. Verweerder kan een verzoek om internationale bescherming onverplicht inhoudelijk
in behandeling nemen op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. Dat is een discretionaire bevoegdheid. Deze bevoegdheid wordt in ieder geval gebruikt als er sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden waardoor een overdracht leidt tot
onevenredige hardheid. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat er sprake is van zulke
omstandigheden.
6. De rechtbank overweegt als volgt. Verweerder heeft in het bestreden besluit de medische situatie van eiser besproken en daarbij kenbaar betrokken wat uit het patiëntendossier volgt. Verweerder benoemt in het bestreden besluit dat uit het patiëntendossier blijkt dat hij pijnklachten heeft door amputaties, klachten heeft door een bult op zijn hoofd door een steen waar eiser onder is gekomen in Griekenland, hij zijn linker jukbeen heeft gebroken, moeizaam slaapt, last heeft van veelvuldig hoofdpijn, wazig ziet op lange afstand met zijn linkeroog en een mogelijke breuk heeft aan zijn tanden. Ook blijkt uit zijn patiëntendossier dat eiser medicatie, specifiek pijnstillers, gebruikt tegen zijn pijnklachten. Verweerder komt daarbij echter niet ten onrechte tot de conclusie dat uit deze informatie niet volgt dat eiser onder specialistische behandeling staat of dat er een behandelplan is opgesteld. De rechtbank volgt verweerder ook in zijn standpunt dat er geen aanwijzingen zijn dat Nederland het meest aangewezen land is om eiser te behandelen. Daarbij heeft verweerder terecht van belang gevonden dat de medische voorzieningen in Duitsland van vergelijkbare kwaliteit worden geacht te zijn. Het is aan eiser om aan te tonen dat dit niet het geval is. Eiser is hierin niet geslaagd. Dit betekent dat er ten aanzien van Duitsland van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Het is dan ook aan eiser om zich bij voorkomende problemen te beklagen in Duitsland bij de daartoe geëigende instanties, dan wel bij de (hogere) autoriteiten. Niet is gebleken dat die mogelijkheid voor eiser er niet is of bij voorbaat zinloos is.
7. Voor zover eiser een beroep doet op het C.K.-arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie, overweegt de rechtbank het volgende. In de werkinstructie 2021/3 van verweerder staat in paragraaf 5 wanneer verweerder advies moet vragen aan het Bureau Medische Advisering (BMA). Een BMA-advies moet gevraagd worden wanneer er sprake is van een ernstige mentale of lichamelijke aandoening en de vreemdeling aantoont dat hij onder actieve medische behandeling staat van een behandelaar/specialist. Hiervoor is ook vereist dat uit objectieve medische gegevens blijkt dat de overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat een zodanig ernstige invloed heeft op zijn mentale of fysieke toestand dat er sprake is van een reëel en onderbouwd risico op een aanzienlijke en onomkeerbare verslechtering van zijn gezondheidstoestand. Een dergelijke situatie is naar het oordeel van de rechtbank niet aan de orde. Niet is gebleken dat eiser onder behandeling staat bij een behandelaar of specialist en er zijn op dit moment ook geen aanknopingspunten om te oordelen dat sprake is van een reëel en bewezen risico op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van eisers gezondheidstoestand, als bedoeld in het C.K.-arrest. Eiser heeft daartoe geen objectieve medische gegevens overgelegd. Hoewel eiser last heeft van medische problematiek en dat ook is onderbouwd, is niet gebleken dat sprake is van een ernstige mentale of lichamelijke aandoening zoals volgt uit het C.K.-arrest. Verweerder heeft daarom geen aanleiding hoeven zien om eiser medisch te laten onderzoeken. De beroepsgrond slaagt niet.
8. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat niet is gebleken van bijzondere, individuele omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden afgezien van overdracht aan Duitsland. De wens van eiser om bij zijn in Nederland verblijvende broer en zus te verblijven is weliswaar zeer begrijpelijk, maar verweerder heeft deze omstandigheid als niet bijzonder genoeg mogen aanmerken. Verweerder heeft alle door eiser aangevoerde omstandigheden en belangen voldoende betrokken in zijn beoordeling en de beslissing ook voldoende gemotiveerd. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank bij het nemen van het bestreden besluit ook mee kunnen laten wegen dat het bijeenbrengen en het bijeenhouden van het gezin al is uitgewerkt in de artikelen 8, 9, 10, 11 en 16 van de Dublinverordening en dat eiser en zijn broer en zus niet onder één van deze artikelen vallen. Eiser heeft dit ook niet weersproken. Eiser heeft verder niet toegelicht waarom het bestreden besluit strijdig is met het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel. De rechtbank komt ten aanzien van de beroepszaak van de broer van eiser tot dezelfde conclusie, waardoor ook geen sprake is van een situatie dat eiser en zijn broer van elkaar worden gescheiden. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
9. De rechtbank komt tot de conclusie dat verweerder in de door eiser aangevoerde omstandigheden geen aanleiding heeft hoeven zien om toepassing te geven aan artikel 17 van de Dublinverordening. Niet gebleken is van omstandigheden die zodanig zijn dat overdracht in dit geval van onevenredige hardheid zou getuigen.
10. De rechtbank verklaart het beroep van eiser kennelijk ongegrond. Omdat op het beroep is beslist, is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.