ECLI:NL:RBDHA:2023:17865

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 november 2023
Publicatiedatum
21 november 2023
Zaaknummer
23-003113
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beklag conservatoir beslag op woning en vereenzelviging van rechtspersoon met natuurlijke persoon

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 21 november 2023 uitspraak gedaan in een beklagprocedure over een conservatoir beslag op een woning. De klaagster, een vennootschap, heeft verzocht om opheffing van het beslag, stellende dat de woning haar in eigendom toebehoort en dat er geen sprake is van verhaalsfrustratie. De klaagster, vertegenwoordigd door haar advocaat, heeft aangevoerd dat het beslag disproportioneel is en dat de inbeslagneming in strijd is met het legaliteitsbeginsel. De officier van justitie heeft echter betoogd dat de woning in werkelijkheid bedoeld is voor privédoeleinden van de bestuurder van de klaagster en zijn echtgenote, en dat er sprake is van een schijnconstructie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de klaagster en de bestuurder vereenzelvigd kunnen worden, en dat de omstandigheden wijzen op een onzakelijke transactie. De rechtbank oordeelt dat er voldoende aanwijzingen zijn dat de woning is verworven met het doel om de uitwinning te frustreren. De rechtbank heeft het beklag ongegrond verklaard, omdat aan de voorwaarden voor het leggen van conservatoir beslag is voldaan. De beslissing is genomen in het kader van artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering, waarbij de rechtbank concludeert dat het voortduren van het beslag niet in strijd is met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Strafrecht
Raadkamernummer: 23-003113
Beschikking van de rechtbank Den Haag, meervoudige raadkamer in strafzaken, op het beklag ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:

[klaagster] ,woonplaats kiezend op het kantoor van mr. P.J. Hoogendam, advocaat, adres: Bordewijklaan 50, 2591 XR Den Haag,(hierna ook [klaagster] ).

De procedure in raadkamer

De rechtbank heeft dit beklag op 7 november 2023 in openbare raadkamer behandeld en heeft kennis genomen van het dossier met bovengenoemd raadkamernummer.
Klaagster, vertegenwoordigd door [Belanghebbende 1] , en de advocaat van de klaagster, mr. P.J. Hoogendam, zijn in raadkamer verschenen en gehoord. Tevens is de officier van justitie mr. N. Oosterveld gehoord. De [belanghebbende 2] en zijn advocaat mr. A.A. Franken zijn ook in raadkamer gehoord.

Het standpunt van klaagster

Het klaagschrift strekt tot opheffing van het onder klaagster gelegde conservatoire beslag op het registergoed staande en gelegen aan het [adres] (hierna: de woning).
Klaagster heeft verzocht om teruggave van het registergoed, omdat de woning haar in eigendom toebehoort. Namens klaagster is aangevoerd dat op geen enkele wijze is gebleken dat het registergoed klaagster is gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van dit registergoed of de voor die aankoop ingebrachte gelden te bemoeilijken, laat staan dat klaagster dit wist of redelijkerwijs kon vermoeden. Gelet op het voorgaande doet zich een situatie als bedoeld in artikel 94a, vierde of vijfde lid, Sv thans niet voor.
Subsidair heeft klaagster zich op het standpunt gesteld dat voortduring van het beslag (absoluut) disproportioneel is en evenmin in lijn met de eis van subsidiariteit. Klaagster vindt dat de waarde van het registergoed (getaxeerd op circa € 1.000.000,--) het eventueel – later – te ontnemen bedrag ruimschoots overstijgt. Klaagster meent dat het OM een bedrag van fl. 100.000,-- wenst te ontnemen. Dit is het bedrag dat wordt toegeschreven aan de belanghebbende en mede zou zijn gebruikt voor de aankoop van de woning, als wederrechtelijk verkregen voordeel. Klaagster wordt financieel ernstig benadeeld door voortduring van het beslag en wenst de woning te verkopen in verband met een openstaande schuld aan de Belastingdienst. Klaagster is bereid een zekerheidstelling te verlenen voor het bedrag van fl. 100.000,-- maar het Openbaar Ministerie weigert hieraan mee te werken.
Voorts heeft klaagster zich op het standpunt gesteld dat de inbeslagneming in strijd is met het legaliteitsbeginsel, omdat het anderbeslag op de woning ten tijde van de aankoop in 1996 niet mogelijk was. Tot slot zou sprake zijn van een tweede beslaglegging op de woning, hetgeen een onrechtmatige toepassing is van de bevoegdheid van de officier van justitie.

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat zij zich verzet tegen teruggave van de woning aan klaagster door opheffing van het beslag. Aan de voorwaarden voor het beslag op vermogen van een derde als bedoeld in artikel 94a lid 4 Sv is voldaan. De officier van justitie heeft daartoe aangevoerd dat sprake is van een schijnconstructie. Die schijnconstructie ziet niet alleen op de fl. 100.000,--, maar op de gehele woning. De woning is op papier gekocht door [klaagster] , maar was overduidelijk bedoeld voor privédoeleinden van [belanghebbende 2] (en [Belanghebbende 1] ), en niet om de commerciële belangen van [klaagster] te dienen. Het enige vermogen in [klaagster] is de woning. [belanghebbende 2] is samen met [Belanghebbende 1] in de woning gaan wonen en zij hebben jarenlang ingeschreven gestaan op dit adres. Ook is jarenlang geen huur betaald voor de woning. Vanaf 2015 heeft [klaagster] geen bankrekening meer op naam staan. [klaagster] was het vehikel, de katvanger, om het voorgaande mogelijk te maken.
Daarnaast heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat [belanghebbende 2] niet alleen als de feitelijke eigenaar van de woning moet worden beschouwd, maar ook van [klaagster] . In 1990 heeft [naam 2] als stroman van [belanghebbende 2] de aandelen van [bedrijf] en [klaagster] (als onderdeel van [bedrijf] ) gekocht. Door het Hof Den Haag is in de ontnemingszaak tegen [belanghebbende 2] in het onderzoek Zeearend geoordeeld dat alle aandelen in [bedrijf] feitelijk toebehoorden aan [belanghebbende 2] . In oktober 1996 heeft [naam 2] / [bedrijf] (lees: [belanghebbende 2] ) de aandelen van [klaagster] aan [Belanghebbende 1] verkocht. Daarmee heeft [belanghebbende 2] die aandelen dus feitelijk aan zichzelf verkocht.
Volgens de officier van justitie kan [klaagster] worden vereenzelvigd met [Belanghebbende 1] . Zij is de (toenmalige) echtgenote van [belanghebbende 2] en is enig aandeelhouder en bestuurder van [klaagster] . Zij heeft aandelen van [klaagster] gekocht met een bedrag van fl. 100.000,-- dat afkomstig was van [belanghebbende 2] . Zij had en heeft niet of nauwelijks eigen inkomsten en werd en wordt onderhouden door [belanghebbende 2] . Gelet hierop is de officier van justitie van mening dat de wetenschap van de onzakelijkheid van de transactie en daarmee van de verhaalsfrustratie aan [Belanghebbende 1] kan worden toegerekend.
Er zijn dan ook voldoende aanwijzingen dat de woning aan de klaagster is gaan toebehoren ter verhaalsfrustratie en dat de klaagster van die verhaalsfrustratie wetenschap had.
Voorts heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat het voortduren van het beslag niet in strijd is met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit, gelet op het berekende wederrechtelijk verkregen voordeel van [belanghebbende 2] ter hoogte van € 63.420.895,-- en de waarde van de woning. Ook met inbegrip van de overige gelegde conservatoire beslagen in verband met de ontnemingsprocedure (in totaal geschat op maximaal € 1.500.000,--) tegen [belanghebbende 2] is geen sprake van overbeslag / een dekkingsoverschot. De officier van justitie is tot slot niet onwelwillend om mee te werken aan de verkoop van de woning van klaagster, maar zij heeft daaraan voorwaarden gesteld. Nadat zij die voorwaarden kenbaar heeft gemaakt, heeft de officier van justitie geen reactie meer vernomen.

De beoordeling

Vooropgesteld moet worden dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv een summier karakter draagt. Dat betekent dat van de rechtbank niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren ontnemingsprocedure te treden. Het beperkte karakter van de beklagprocedure komt tot uitdrukking in de hierna volgende aan te leggen toetsingsmaatstaven.
De rechtbank dient in deze zaak te beoordelen of (1) er ten tijde van zijn beslissing sprake was van een verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, en (2) of zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachte een verplichting tot betaling van een geldboete dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.
De rechtbank stelt vast dat in verband met een verdenking ter zake van de invoer van harddrugs, gewoontewitwassen en deelname aan een criminele organisatie met machtiging van de rechter-commissaris van 16 juli 2019 tegen belanghebbende [belanghebbende 2] een strafrechtelijk onderzoek is ingesteld. [belanghebbende 2] is op 12 oktober 2023 voor (onder andere) die feiten door de rechtbank veroordeeld [1] . Tegen [belanghebbende 2] is een ontnemingsrapportage opgemaakt waarin het wederrechtelijk verkregen voordeel is berekend op een bedrag van in totaal € 63.420.895,--. Gelet op de veroordeling in de strafzaak is het niet hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter die later op de ontnemingsvordering zal beslissen, de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.
Indien een derde – als zodanig kan ook gelden degene onder wie het beslag feitelijk is gelegd, maar tegen wie het strafrechtelijk onderzoek niet is gericht – die stelt eigenaar te zijn, op de voet van art. 552a Sv een klaagschrift heeft ingediend, dient de rechter als maatstaf aan te leggen of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel is dat de klaagster als eigenaar van het voorwerp moet worden aangemerkt en daarvan in zijn beslissing blijk te geven.
Als gerechtigde tot de eigendom op de woning staat klaagster in het kadaster vermeld. Tussen klaagster en de officier van justitie is niet in geschil dat de woning toebehoort aan klaagster. De rechtbank stelt vast dat het buiten redelijke twijfel is dat klaagster als eigenares van de woning moet worden aangemerkt.
Vervolgens zal de rechter tevens moeten onderzoeken en daarvan blijk moeten geven of zich de situatie van art. 94a lid 4 Sv voordoet. Daartoe is nodig dat de rechter onderzoekt (met inachtneming van het summiere karakter als hiervoor genoemd) of feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die voldoende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat de inbeslaggenomen voorwerpen aan de beslagene zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van die voorwerpen te frustreren en dat de beslagene dat wist of had kunnen weten.
De rechtbank stelt in dit verband vast dat [Belanghebbende 1] in 1996 de toenmalige echtgenote was van [belanghebbende 2] . Zij is vervolgens bestuurder en enig aandeelhouder van [klaagster] geworden. [Belanghebbende 1] heeft in raadkamer verklaard dat het juist is dat zij al jaren geen huur heeft betaald voor de woning aan [klaagster] . Als reden hiervoor heeft zij genoemd dat zij andere kosten voor [klaagster] voor haar rekening nam die zij dan vanaf haar privé-rekening zou hebben betaald, zoals de vennootsschapsbelasting (hetgeen overigens opmerkelijk is nu zij eveneens stelt dat [klaagster] een openstaande schuld heeft aan de Belastingdienst voor het niet voldoen van vennootschapsbelasting). Tevens heeft [Belanghebbende 1] verklaard dat zij op enig moment een bankrekening op eigen naam voor [klaagster] heeft geopend, omdat voor het openen van een rekening op naam van [klaagster] documenten uit de Antillen benodigd waren en het verkrijgen van die documenten te lang zou duren. De rechtbank stelt vast dat aldus een onzakelijke vermenging van de belangen van [klaagster] en [Belanghebbende 1] in privé heeft plaatsgevonden. Die omstandigheden in onderling verband en samenhang beschouwd, brengen de rechtbank tot het oordeel dat de natuurlijke persoon [Belanghebbende 1] en de rechtspersoon [klaagster] vereenzelvigd kunnen worden.
Voorts stelt de rechtbank vast dat [Belanghebbende 1] aandelen in [klaagster] heeft gekocht met een bedrag van fl. 100.000,--. Niet is bestreden dat dit bedrag – middellijk – van [belanghebbende 2] afkomstig was. Gelet hierop merkt de rechtbank deze aandelenconstructie als onzakelijk aan. Sinds [Belanghebbende 1] de aandelen in [klaagster] heeft verkregen in 1996, is de enige activiteit van [klaagster] geweest de aanschaf van de woning. Deze woning is vervolgens bewoond door [belanghebbende 2] en [Belanghebbende 1] en ook hebben zij gedurende een lange periode ingeschreven gestaan op dit adres. Voorts is aannemelijk geworden dat er jarenlang geen huur is betaald aan [klaagster] en dat [klaagster] vanaf 2015 geen bankrekening op naam heeft. Gelet op deze feiten en omstandigheden acht de rechtbank het aannemelijk dat de woning slechts bedoeld is geweest voor de privé doeleinden van [belanghebbende 2] en [Belanghebbende 1] . De rechtbank is van oordeel dat er daarmee voldoende aanwijzingen zijn dat de constructie waarmee [Belanghebbende 1] aandelen heeft gekocht in [klaagster] en [klaagster] vervolgens de woning heeft aangeschaft, een schijnconstructie is geweest met het kennelijke doel de uitwinning van het registergoed ten behoeve van [belanghebbende 2] (in de toekomst) te bemoeilijken of te verhinderen.
Dat [klaagster] , en daarmee [Belanghebbende 1] , hiervan wetenschap heeft gehad, blijkt uit de onzakelijkheid van de transactie, mede in aanmerking genomen dat zij – gelet op haar inkomsten dan wel het ontbreken daarvan – niet in staat was om het eigendom van deze aandelen zelfstandig te verwerven.
Tot slot is de rechtbank van oordeel dat het voortduren van het beslag niet in strijd is met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit, gelet op de hoogte van de ontnemingsvordering tegen [belanghebbende 2] (dan wel de gehele waarde waarvoor conservatoir beslag is gelegd), afgewogen tegenover de waarde van de woning.
Het beklagonderdeel dat het beslag in strijd met het legaliteitsbeginsel zou zijn en daarmee, zo begrijpt de rechtbank het standpunt, onrechtmatig zou zijn gelegd, faalt. Voor de beoordeling van de rechtmatigheid van beslag is niet het moment van verkrijging van het beslagene bepalend, maar het moment van het leggen van het beslag. Voor het beslag bestond in dit geval op het moment van leggen een wettelijke basis. Hetgeen is gesteld over een tweede beslag, wat er ook zij van de juistheid daarvan, leidt evenmin tot het oordeel dat het beslag onrechtmatig is gelegd.
Gelet op het hiervoor vermelde toetsingskader aan de hand waarvan de rechtbank oordeelt dat er voldoende aanwijzingen zijn als bedoeld in artikel 94a, vierde lid Sv, leiden de overige aangevoerde standpunten niet tot een andere beslissing.
Nu de rechtbank van oordeel is dat aan de voorwaarden voor het leggen van conservatoir beslag op de voet van artikel 94a Sv is voldaan, zal het klaagschrift ongegrond worden verklaard.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beklag ongegrond.
Aldus beslist te Den Haag door:
mr. R. Wieringa, voorzitter,
mr. G.H.M. Smelt, rechter,
mr. M.M.F. Holtrop, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. M.R. Klein, griffier,
en uitgesproken op 21 november 2023.

Voetnoten

1.Rb. Den Haag 12 oktober 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:15086.