ECLI:NL:RBDHA:2023:17799

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 november 2023
Publicatiedatum
21 november 2023
Zaaknummer
NL23.22548
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvraag en indirect refoulement van Pakistaanse Ahmadi's naar Oostenrijk

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, wordt het beroep van eiser, een Pakistaanse nationaliteit hebbende persoon, tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd beoordeeld. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag op 7 augustus 2023 niet in behandeling genomen, omdat Oostenrijk verantwoordelijk is voor de aanvraag. De rechtbank heeft het beroep op 26 oktober 2023 behandeld, waarbij de gemachtigden van beide partijen aanwezig waren, maar eiser zelf niet.

De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is, wat betekent dat het niet in behandeling nemen van de aanvraag in stand blijft. De rechtbank legt uit dat de Europese Unie regelgeving heeft omtrent het in behandeling nemen van asielaanvragen, vastgelegd in de Dublinverordening. Deze verordening stelt dat een asielaanvraag niet in behandeling wordt genomen als een andere lidstaat verantwoordelijk is. In dit geval heeft Nederland een verzoek om terugname aan Oostenrijk gedaan, dat door Oostenrijk is aanvaard.

Eiser voert aan dat hij bij overdracht naar Oostenrijk risico loopt op indirect refoulement, omdat er een fundamenteel verschil in beschermingsbeleid bestaat tussen Nederland en Oostenrijk ten aanzien van Ahmadi's uit Pakistan. De rechtbank stelt vast dat, hoewel Ahmadi's in Nederland als risicogroep worden aangemerkt, dit in Oostenrijk niet het geval is. De rechtbank concludeert dat eiser niet voldoende bewijs heeft geleverd dat het beschermingsbeleid in Oostenrijk evident en fundamenteel verschilt van dat in Nederland. Eiser heeft geen actuele uitspraken overgelegd die zijn standpunt onderbouwen, en de rechtbank oordeelt dat Oostenrijk hem mogelijk nog bescherming kan bieden.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en kent geen proceskostenvergoeding toe aan eiser. De uitspraak is gedaan door rechter J.F.I. Sinack, in aanwezigheid van griffier S.S. van der Velde, en is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.22548

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[Naam], eiser

V-nummer: [Nummer]
(gemachtigde: mr. W.P.R. Peeters),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. C.W.M. van Breda).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
1.1
Eiser stelt van Pakistaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [Geboortedatum]
1.2
Verweerder heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 7 augustus 2023 niet in behandeling genomen omdat Oostenrijk verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.3
De rechtbank heeft het beroep op 26 oktober 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder. Eiser was niet aanwezig.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden die eiser heeft ingediend.
3. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. [1] Op grond van de Dublinverordening neemt de staatssecretaris een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [2] In dit geval heeft Nederland bij Oostenrijk een verzoek om terugname gedaan. Oostenrijk heeft dit verzoek aanvaard. Op grond hiervan heeft verweerder vastgesteld dat Oostenrijk verantwoordelijk is.
Loopt eiser een risico op indirect refoulement als hij naar Oostenrijk terug wordt gestuurd?
5. Eiser voert aan dat sprake is van indirect refoulement als hij overgedragen wordt naar Oostenrijk, omdat er een fundamenteel verschil in beschermingsbeleid bestaat tussen Nederland en Oostenrijk ten aanzien van Ahmadi’s uit Pakistan. Anders dan in Nederland, worden Ahmadi’s in Oostenrijk namelijk niet als risicogroep aangemerkt. Ook wordt in Oostenrijk aangenomen dat de Pakistaanse autoriteiten over het algemeen bescherming bieden, en dat er voor Ahmadi’s een vlucht- of vestigingsalternatief is. Verweerder heeft hier ten onrechte geen rekening mee gehouden. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft eiser drie rechterlijke uitspraken uit Oostenrijk [3] overgelegd, en een lijst met rechterlijke uitspraken.
6. In de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 6 juli 2022 [4] is het toetsingskader uiteengezet voor zaken waarin een vreemdeling betoogt dat hij bij overdracht aan een andere lidstaat indirect een reëel risico loopt op refoulement.
6.1
De vreemdeling moet in de eerste plaats algemene informatie overleggen waaruit voldoende concrete aanknopingspunten volgen dat het beschermingsbeleid in de verantwoordelijke lidstaat evident en fundamenteel verschilt van het beleid dat door de Nederlandse autoriteiten wordt gevoerd. Dat evidente en fundamentele verschil in beleid moet erin gelegen zijn dat op voorhand duidelijk is - dus zonder een inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag - dat een vreemdeling in de verantwoordelijke lidstaat op grond van het algemene beschermingsbeleid geen internationale bescherming krijgt, terwijl hij dat in Nederland in beginsel wel krijgt.
6.2
Daarnaast moet de vreemdeling concrete aanknopingspunten naar voren brengen waaruit blijkt dat niet alleen het bestuursorgaan, maar ook de rechter in de verantwoordelijke lidstaat hem niet zal beschermen tegen refoulement. Dat kan een vreemdeling in de eerste plaats doen door een voor hem negatieve uitspraak van de hoogste rechter in de verantwoordelijke lidstaat over te leggen waaruit volgt dat die rechter van oordeel is dat hij kan terugkeren naar het land van herkomst. In de tweede plaats kan een vreemdeling het ontbreken van bescherming door de rechter in de verantwoordelijke lidstaat aannemelijk maken door algemene informatie over te leggen waaruit volgt dat de rechterlijke procedure in de verantwoordelijke lidstaat niet effectief is.
7. Tussen partijen is niet in geschil dat Ahmadi’s in het Nederlandse landenbeleid ten aanzien van Pakistan zijn aangemerkt als risicogroep, [5] terwijl dat in Oostenrijk niet het geval is.
7.1
De aanduiding als risicogroep betekent in de Nederlandse context dat als er sprake is van geloofwaardige en individualiseerbare verklaringen, de vreemdeling met geringe indicaties aannemelijk kan maken dat zijn problemen verband houden met één van de vervolgingsgronden die leiden tot een gegronde vrees voor vervolging. Anders dan wanneer groepsvervolging wordt aangenomen, blijft het individualiseringsvereiste dus van toepassing op de vreemdeling die behoort tot een risicogroep. Het enkel behoren tot de Ahmadi’s leidt in Nederland nog niet tot inwilliging van een asielaanvraag.
7.2
Uit de door eiser overgelegde uitspraken van het Bundesverwaltungsgericht en het Verwaltungsgerichtshof blijkt dat er in Oostenrijk, net als in Nederland, een individuele beoordeling plaatsvindt van het asielrelaas. Uit de uitspraken komt niet naar voren dat Oostenrijk op dit moment een algemeen beleid voert waarbij Ahmadi’s geen bescherming krijgen en waartegen geen effectief rechtsmiddel open staat. Daarbij stelt de rechtbank allereerst vast dat de door eiser overgelegde uitspraken op één na dateren uit 2018, zodat de vraag rijst of hieruit een actueel beeld naar voren komt. De daarnaast overgelegde uitspraak van het Verwaltungsgerichtshof van 24 april 2023 betreft het hoger beroep in een zaak waarin het persoonlijke asielrelaas van de vreemdeling niet is gevolgd en waarbij verder is overwogen dat van systematische vervolging van Ahmadi’s in Pakistan geen sprake is.
7.3
Ook voor zover uit de overgelegde uitspraken zou blijken dat in Oostenrijk aan Ahmadi’s uit Pakistan onder omstandigheden een binnenlands vlucht- en vestigingsalternatief kan worden tegengeworpen, vindt deze beoordeling pas plaats nadat is beoordeeld of de vreemdeling een gegronde vrees heeft voor vervolging of er een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM dreigt. Dit verschil in beleid is daarom niet zodanig dat op voorhand – dus zonder inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag – kan worden vastgesteld dat een Ahmadi uit Pakistan in Oostenrijk geen internationale bescherming zal krijgen.
7.4
Gezien het bovenstaande is eiser er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat het beschermingsbeleid in Oostenrijk evident en fundamenteel verschilt van het beleid dat door de Nederlandse autoriteiten wordt gevoerd.
7.5
Eiser is er evenmin in geslaagd om aannemelijk te maken dat Oostenrijk hem persoonlijk geen bescherming zal bieden. Hoewel eiser stelt dat zijn asielaanvraag in Oostenrijk is afgewezen, heeft hij deze uitspraak niet overgelegd. Bovendien hebben de Oostenrijkse autoriteiten het Dublinverzoek geaccepteerd onder verwijzing naar artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dublinverordening, wat suggereert dat er in Oostenrijk nog een asielverzoek loopt.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.I. Sinack, rechter, in aanwezigheid van mr. S.S. van der Velde, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Verordening (EU) nr. 604/2013 van 26 juni 2013.
2.Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
3.Uitspraak van het Bundesverwaltungsgericht van 5 juni 2018, ECLI:AT:BVWG:2018:L508.2184717.1.00, uitspraak van het Verwaltungsgerichtshof van 2 augustus 2018, ECLI:AT:VWGH:2018:RA2018190396.L00, en uitspraak van het Verwaltungsgerichtshof van 24 april 2023, zaak Ra 2023/18/0097-6, zonder ECLI-nummer.
5.Zie hoofdstuk C2/3.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000.