ECLI:NL:RBDHA:2023:17717

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 november 2023
Publicatiedatum
20 november 2023
Zaaknummer
AWB 22/8182
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning en belangenafweging onder artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 november 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een Sri Lankaanse vrouw, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres had een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder de beperking 'verblijf als familie- of gezinslid bij [referent]', die op 8 mei 2020 door de Staatssecretaris werd ingetrokken. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van eiseres op 17 maart 2023 behandeld, waarbij partijen zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres sinds 2013 in Nederland verblijft en eerder in het bezit was van een verblijfsvergunning als au pair. De intrekking van de verblijfsvergunning was gebaseerd op het feit dat eiseres niet had aangetoond dat zij en haar referent in de relevante periode een duurzame en exclusieve relatie hadden. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom de intrekking niet zou leiden tot schending van artikel 8 van het EVRM, dat het recht op respect voor privé- en gezinsleven waarborgt.

In het bestreden besluit van 1 december 2022 werd eiseres opnieuw een verblijfsvergunning verleend, maar de rechtbank oordeelde dat de belangenafweging die de Staatssecretaris had gemaakt in het nadeel van eiseres was uitgevallen. De rechtbank concludeerde dat de intrekking van de verblijfsvergunning geen strijd opleverde met artikel 8 van het EVRM, omdat eiseres niet had aangetoond dat zij aan de voorwaarden voldeed. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 22/8182

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 november 2023 in de zaak tussen

[naam] , eiseres,

geboren op [datum]
van Sri Lankaanse nationaliteit,
V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. N.B. Swart),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. D. Gökcan).

Procesverloop

Bij besluit van 8 mei 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de eerder aan eiseres verleende reguliere verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder de beperking “verblijf als familie- of gezinslid bij [referent] ” ingetrokken.
Bij besluit van 1 december 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard, maar eiseres wel met ingang van 10 mei 2021 een verblijfsvergunning regulier verstrekt onder de hiervoor bedoelde beperking.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij brief van 6 maart 2023 heeft de staatssecretaris een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 17 maart 2023 op zitting behandeld. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Aan het bestreden besluit is, voor zover hier van belang, het volgende voorafgegaan.
1.1.
Eiseres verblijft sinds 2013 in Nederland en is van 17 september 2013 tot 10 juni 2014 in het bezit geweest van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het verblijf als au pair.
1.2.
Vervolgens is eiseres bij besluit van 28 oktober 2015 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “verblijf als familie- of gezinslid bij [referent] ”.
1.3.
Op 30 maart 2020 heeft eiseres een aanvraag tot verlenging van de geldigheidsduur van de hiervoor onder 1.2. genoemde verblijfsvergunning ingediend.
1.4.
Bij het primaire besluit heeft verweerder de hiervoor genoemde reguliere verblijfsvergunning ingetrokken. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 7 januari 2021 ongegrond verklaard. Vervolgens is tijdens de daarop betrekking hebbende beroepsprocedure door verweerder besloten om het besluit van 7 januari 2021 in te trekken.
1.5.
Op 21 september 2021 heeft een hoorzitting plaatsgevonden.
1.6.
Bij besluit van 11 november 2021 is aan eiseres een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend onder de beperking “verblijf als familie- of gezinslid bij de heer [referent] ”. Deze verblijfsvergunning heeft een geldigheidsduur tot 10 mei 2026.
1.7.
Eiseres heeft tegen het besluit van 11 november 2021 beroep ingesteld. Bij uitspraak van 10 juni 2022 [1] is door deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, het beroepschrift gegrond verklaard en is de beschikking van 11 november 2021 vernietigd. De rechtbank is in deze uitspraak tot het oordeel gekomen dat verweerder op goede gronden heeft overwogen dat door eiseres niet is aangetoond of gebleken dat zij en referent in de periode van 11 oktober 2018 tot 10 mei 2021 feitelijk hebben samengewoond, naar buiten toe hetzelfde adres hebben gevoerd en een gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd. Met verweerder was de rechtbank in die uitspraak van oordeel dat door eiseres niet is aangetoond dat in de hiervoor genoemde periode sprake is geweest van een duurzame en exclusieve relatie. Vervolgens heeft de rechtbank vastgesteld dat verweerder bij de intrekking van de aan eiseres verleende verblijfsvergunning, zowel in het primaire als het bestreden besluit, ten onrechte niet heeft getoetst aan het privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Hierdoor heeft verweerder niet onderzocht of vanwege de intrekking van het verblijfsrecht sprake is van schending van de door artikel 8 van het EVRM beschermde privéleven van eiseres. Het beroep is gegrond verklaard omdat verweerder hierdoor onvoldoende had gemotiveerd waarom de intrekking niet zou leiden tot schending van artikel 8 van het EVRM.
1.8.
Bij brief van 1 augustus 2022 is eiseres in de gelegenheid gesteld om aanvullende informatie te verstrekken en deze is op 29 augustus 2022 door verweerder ontvangen.
2. Bij het bestreden besluit is aan eiseres (wederom) een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend onder de beperking “verblijf als familie- of gezinslid bij de heer [referent] ”. Deze verblijfsvergunning heeft een geldigheidsduur tot 10 mei 2026.
2.1.
Eiseres kan zich opnieuw niet verenigen met het bestreden besluit. Op hetgeen namens haar in dat verband is aangevoerd, wordt hierna - voor zover van belang - ingegaan.
3. De rechtbank stelt vast dat het beroep zich (opnieuw) beperkt tot de ingangsdatum van de aan eiseres verleende reguliere verblijfsvergunning voor bepaalde tijd en het verblijfsgat dat daardoor is ontstaan.
Samenwoningsvereiste en duurzame en exclusieve relatie
4. Uit de uitspraak van 10 juni 2022 van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, volgt dat verweerder op goede gronden heeft geconcludeerd dat door eiseres niet is aangetoond of gebleken dat zij en referent in de periode van 10 oktober 2018 tot 10 mei 2021 feitelijk hebben samengewoond, naar buiten toe hetzelfde adres hebben gevoerd en een gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd. Eiseres heeft niet aangetoond dat in de hiervoor genoemde periode sprake is geweest van een duurzame en exclusieve relatie, en daardoor heeft zij niet voldaan aan het doel en de beperking waarvoor de vergunning is verleend. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld, zodat dit oordeel in rechte vast staat. De rechtbank gaat er daarom ook in deze zaak van uit dat in de periode van 11 oktober 2018 tot 10 mei 2021 geen sprake is geweest van een duurzame en exclusieve relatie.
Belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM
5. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat de rechter bij artikel 8 van het EVRM moet toetsen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, als dit het geval is, of hij zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een 'fair balance' tussen het belang bij de uitoefening van het privéleven van de vreemdeling in Nederland en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid.
5.1.
Ten aanzien van het gezinsleven in het kader van artikel 8 van het EVRM kan het beroep niet slagen, nu het oordeel daarover al is geven met de uitspraak van 10 juni 2022 en tegen deze uitspraak geen hoger beroep is ingesteld.
5.2.
Ten aanzien van het privéleven in het kader van artikel 8 van het EVRM stelt de rechtbank vast dat niet in geschil is dat sprake is van beschermingswaardig privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Ook is niet in geschil dat sprake is van inmenging in dat privéleven. In geschil is de vraag of de belangenafweging die daarom moet plaatsvinden in het voordeel van eiseres had moeten uitvallen.
5.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder alle relevante feiten en omstandigheden bij zijn belangenafweging heeft betrokken. Verder is de rechtbank van oordeel dat verweerder de belangenafweging over het recht op privéleven van eiseres in Nederland op goede gronden in het nadeel van haar heeft laten uitvallen. Voor zover eiseres haar privéleven in de periode van 11 oktober 2018 tot 10 mei 2021 heeft geïntensiveerd, heeft zij dat gedaan terwijl zij niet aan de voorwaarden van de aan haar verleende verblijfsvergunning voldeed. Dat heeft verweerder eiseres in haar nadeel mogen aanrekenen. Verweerder heeft daarbij niet ten onrechte in het nadeel van eiseres laten meewegen dat zij een substantieel deel van haar leven in Dubai heeft gewoond. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voorts heeft kunnen overwegen dat, nu niet is gebleken dat de familie van eiseres niet meer in Dubai woonachtig is, dat zij daar nog privéleven heeft of dit kan opbouwen. Hierbij heeft verweerder acht geslagen op het feit dat eiseres 21 jaar was toen zij uit Dubai vertrok. Het feit dat eiseres hier sociale contacten heeft, een opleiding heeft gevolgd, en hier werkt en vrienden heeft, heeft verweerder onvoldoende mogen vinden om te kunnen opwegen tegen haar langdurige verblijf in andere landen en haar banden met het land van herkomst, en Dubai. Tot slot heeft verweerder gewicht kunnen toekennen aan het feit dat er weliswaar een onderbreking in het verblijfsrecht van eiseres is ontstaan, maar dat zij niet wordt bedreigd met uitzetting waarover wordt gesproken in de overgelegde verklaringen van derden. Aan eiseres is immers met ingang van 10 mei 2021 opnieuw een verblijfsvergunning regulier verleend. Gelet op het voorgaande levert de intrekking van de verblijfsvergunning van eiser geen strijd op met artikel 8 van het EVRM. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Heeft verweerder de hoorplicht geschonden?
6. Verweerder kan op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb alleen van horen afzien als op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een ander besluit. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich, gelet op de inhoud van het primaire besluit en wat eiser daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, op het standpunt kunnen stellen dat een dergelijke situatie zich hier voordoet. Daarbij betrekt de rechtbank de omstandigheid dat eiseres voor het bestreden besluit van 1 december 2022 schriftelijk is gehoord, en bij brief van 29 augustus 2022 op de vragen van verweerder heeft gereageerd. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.A. Oudenaarden, rechter, in aanwezigheid van
A. Hoekstra, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.