ECLI:NL:RBDHA:2023:17625

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 november 2023
Publicatiedatum
17 november 2023
Zaaknummer
23-5177
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake wijziging omgevingsvergunning milieu voor Shell Nederland Raffinaderij B.V. te Vondelingenplaat Rotterdam

Op 17 november 2023 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen Shell Nederland Raffinaderij B.V. en het college van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland. Shell verzocht om een voorlopige voorziening tegen een besluit van het college van 23 juni 2023, waarbij de omgevingsvergunning voor milieu van Shell ambtshalve werd gewijzigd. De wijzigingen betroffen onder andere aanscherpingen van emissieconcentraties voor verschillende stoffen, waaronder ethyleenoxide, styreen en acrylonitril, en nieuwe meetverplichtingen. De voorzieningenrechter heeft het verzoek van Shell gedeeltelijk toegewezen. De verlaging van de emissieconcentratie voor ethyleenoxide uit afgasscrubber C2702 naar 0,5 mg/Nm3 werd onvoldoende onderbouwd geacht, evenals de aanscherping van de emissieconcentratie voor styreen. De voorzieningenrechter heeft deze voorschriften geschorst tot de uitspraak in de bodemprocedure. De meetverplichtingen werden ook als te streng beoordeeld. Het college werd veroordeeld tot vergoeding van griffierecht en proceskosten aan Shell. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen hoger beroep of verzet open.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/5177

uitspraak van de voorzieningenrechter van 17 november 2023 in de zaak tussen

Shell Nederland Raffinaderij B.V., uit Rotterdam, verzoekster

(gemachtigden: mr. M.G.J. Maas-Cooymans en mr. B. Ebben),
en

het college van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland, het college

(gemachtigde: N. Damman).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster tegen het besluit van het college van 23 juni 2023 (het bestreden besluit). Met het bestreden besluit heeft het college ambtshalve de omgevingsvergunning van verzoekster voor het onderdeel milieu gewijzigd. Deze omgevingsvergunning betreft de inrichting van verzoekster aan de Vondelingenweg 601 te Vondelingenplaat Rotterdam.
Partijen hebben desgevraagd hun visie gegeven op het spoedeisend belang.
Het college heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 3 november 2023 op zitting behandeld. Verzoekster is ter zitting vertegenwoordig door mr. B. Ebben, vergezeld door [naam 1] en [naam 2] . Het college is ter zitting vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, vergezeld door [naam 3] .

Totstandkoming van het besluit

2. Voor de inrichting van verzoekster is op 3 november 1996 een vergunning verleend voor de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). In de inrichting wordt in twee fabrieken een grote verscheidenheid aan chemische producten geproduceerd. Voor de activiteiten van verzoekster is thans – voor zover hier van belang – een revisievergunning van 3 november 2006 van kracht, die na verlening enkele malen (ambtshalve) is gewijzigd.
2.1
Met het bestreden besluit heeft het college een aantal vergunningvoorschriften gewijzigd en nieuwe voorschriften toegevoegd. Deze wijzigingen behelzen in de kern een aanscherping van de toegestane emissieconcentraties van een aantal stoffen die vanuit de inrichting worden uitgestoten en een wijziging van de op verzoekster rustende meetverplichtingen ten aanzien van diverse emissies. Daarnaast is aan verzoekster de verplichting tot het uitvoeren van een aantal onderzoeken en het opstellen van een controleplan opgelegd. Deze ambtshalve wijziging betreft blijkens het bestreden besluit de implementatie van de herziene conclusies over de beste beschikbare technieken met betrekking tot de BREF voor de productie van grote hoeveelheden organisch-chemische producten (BREF LVOC 2017) en aanverwante BREF's, waaronder de BREF Waste Gas Treatment in the Chemical Sector (WGC). Daarnaast betreft deze wijziging de actualisatie van de Nederlandse informatiedocumenten PGS 8, 15, 18, 28 en 31. Het college heeft tot de ambtshalve wijziging besloten gelet op artikel 2.31, eerste lid, aanhef en onder b en artikel 2.31, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wabo.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

3. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
4. Door het binnen de beroepstermijn indienen van een verzoek om een voorlopige voorziening is de inwerkingtreding van het bestreden besluit opgeschort tot na de uitspraak op dit verzoek. Dit volgt uit artikel 6.1, tweede en derde lid, van de Wabo. Met haar verzoek om een voorlopige voorziening wenst verzoekster te bereiken dat de voorschriften 1.1.1, 1.1.2, 1.1.3 en 1.1.6 van het bestreden besluit niet in werking treden tot de na de uitspraak in de beroepsprocedure.
Voorschrift 1.1.1
5. Voorschrift 1.1.1 van het bestreden besluit luidt:
“De emissies naar de lucht uit de onderhavige (delen van de) inrichting mogen per puntbron de emissieconcentratie uit de onderstaande tabellen niet overschrijden als de ondergrens met betrekking tot kleine emissies wordt overschreden. Deze emissie- eisen gelden bij droog afgas en actueel zuurstofpercentage. De emissies moeten gemeten worden met de in de onderstaande tabellen genoemde meetfrequentie.”
5.1
In de tabel bij dit voorschrift zijn voor verschillende stoffen emissieconcentraties voorgeschreven. Deze emissieconcentraties gelden wanneer de ondergrens van een kleine emissie – die per stof in de tabel is weergegeven – wordt overschreden. Daarnaast is in de tabel per stof bepaald met welke frequentie de emissie hiervan moet worden gemeten, te weten één keer per maand of twee keer per jaar.
6. Verzoekster verzet zich tegen de opgelegde emissieconcentraties en meetverplichtingen voor de volgende stoffen en bronnen:
- ethyleenoxide uit afgasscrubber C2702. De emissieconcentratie hiervan moet worden verlaagd van 1 mg/Nm3 naar 0,5 mg/Nm3. Daarbij geldt een meetfrequentie van tweemaal per jaar;
- de som van propyleenoxide en ethyleenoxide uit naverbrander A6603. De emissieconcentratie hiervan moet worden verlaagd van 1 mg/Nm3 naar 0,2 mg/Nm3. Daarbij geldt een meetfrequentie van tweemaal per jaar;
- acrylonitril uit naverbrander A7801. De emissieconcentratie hiervan moet worden verlaagd van 1 mg/Nm3 naar 0,1 mg/Nm3. Daarbij geldt een meetfrequentie van tweemaal per jaar;
- styreen uit naverbrander A7801. De emissieconcentratie hiervan moet worden verlaagd naar 0,5 mg/Nm3. Daarbij geldt een meetfrequentie van tweemaal per jaar.
7. Verzoekster stelt dat zij nu niet aan dit voorschrift kan voldoen en daarom na de inwerkingtreding hiervan direct in overtreding zal raken, waartegen handhavend of strafrechtelijk kan worden opgetreden. Daarnaast acht verzoekster het voorschrift onrechtmatig en heeft het grote gevolgen voor haar, omdat fysieke maatregelen genomen moeten worden en/of aanzienlijke investeringen moeten worden gedaan om aan dit voorschrift te kunnen voldoen.
8. Het college betwist dat verzoekster een voldoende spoedeisend belang heeft bij haar verzoek om een voorlopige voorziening.
8.1.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoekster haar spoedeisend belang bij het niet in werking laten treden van voorschrift 1.1.1 voldoende toegelicht. Afwijzing van het verzoek leidt ertoe dat voorschrift 1.1.1 in werking treedt en dat verzoekster met onmiddellijke ingang moet voldoen aan de in dit voorschrift opgenomen emissieconcentraties en meetverplichtingen. Verzoekster heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende inzichtelijk gemaakt dat dit van invloed kan zijn op de continuïteit van de bedrijfsvoering en dat hiermee aanzienlijke inspanningen gemoeid kunnen zijn, waaronder mogelijk het werven en opleiden van nieuw personeel. De voorzieningenrechter zal het verzoek om voorschrift 1.1.1 niet in werking te laten treden, daarom inhoudelijk beoordelen.
9. Verzoekster voert aan dat voor de onder 6 genoemde stoffen ten onrechte emissieconcentraties zijn opgenomen in voorschrift 1.1.1, omdat bij deze stoffen sprake is van “geringe emissies” als bedoeld in voetnoot 8 bij BBT-conclusie 11 van de BBTconclusies WGC. In deze voetnoot is vermeld dat de met BBT geassocieerde emissieniveaus niet van toepassing zijn op geringe emissies (d.w.z. wanneer de massastroom van de betrokken stof onder bv. 1 g/u ligt).
Daarnaast blijkt volgens verzoekster uit het bestreden besluit niet dat is voldaan aan de voorwaarden die in artikel 2.31 van de Wabo worden gesteld om tot een ambtshalve wijziging van de omgevingsvergunning te besluiten.
9.1.
Het college heeft bij het stellen van ondergrenzen voor kleine emissies in voorschrift 1.1.1, aansluiting gezocht bij de vrijstellingsgrenzen voor MVP2-stoffen in artikel 2.6 van het Activiteitenbesluit milieubeheer (het Activiteitenbesluit). De vraag of (voetnoot 8 bij) BBT-conclusie 11 van de BBT-conclusies WGC eraan in de weg staat dat het college bij het afbakenen van kleine emissies aansluiting heeft mogen zoeken bij het Activiteitenbesluit, vergt een nadere beoordeling waarvoor deze voorlopige voorzieningprocedure zich niet goed leent. De voorzieningenrechter zal zich hierover daarom niet uitspreken. Dat geldt ook voor de vraag of met betrekking tot alle voorschriften voldaan is aan de eisen die in artikel 2.31, eerste en tweede lid, van de Wabo worden gesteld om een omgevingsvergunning ambtshalve te wijzigen. Verzoekster en het college verschillen hierover van mening en hebben hierover gemotiveerde standpunten ingenomen, onder meer over de vraag in hoeverre de gestelde voorschriften in het belang van de bescherming van het milieu zijn. Deze standpunten zullen in de beroepsprocedure nader beoordeeld moeten worden.
9.2.
In het navolgende zal de voorzieningenrechter per emissie beoordelen of de voorgeschreven emissieconcentratie naar voorlopig oordeel redelijkerwijs haalbaar en naleefbaar is en of van verzoekster kan worden verlangd dat hieraan, in afwachting van de uitspraak in de beroepsprocedure, wordt voldaan.
Afgasscrubber C2702
10. Ter zitting is bevestigd dat het verzoek met betrekking tot deze installatie alleen ziet op de emissie van ethyleenoxide. Verzoekster wijst erop dat het college ten aanzien van de emissie van deze stof een lagere emissieconcentratie heeft voorgeschreven dan de in 2020/202l feitelijk gemeten concentratie van 0,88 mg/Nm3.
11. In het bestreden besluit staat dat deze stof wordt geclassificeerd als zeer zorgwekkende stof (ZZS) die onder stofklasse MVP2 valt. Uit meetgegevens van verzoekster tussen 2015 en 2019 blijkt volgens het college dat sprake is van een structurele emissieconcentratie van minder dan 0,5 mg/Nm3. De jaarvracht van ethyleenoxide is volgens het college hoger dan de vrijstellingsgrens van 1,25 kg/jaar uit artikel 2.6 van het Activiteitenbesluit en de emissiegrenswaarde moet zoveel mogelijk worden aangescherpt. Daarom heeft het college ervoor gekozen de vergunde emissieconcentratie van 1 mg/Nm3 te verlagen naar 0,5 mg/Nm3.
11.1
De voorzieningenrechter overweegt dat het college blijkens het bestreden besluit bij het bepalen van emissieconcentraties aansluiting heeft gezocht bij de meetgegevens van verzoekster vanaf 2015. Niet in geschil is dat hieruit volgt dat bij afgasscrubber C2702 tussen 2015 en 2019 sprake was van een structurele emissieconcentratie van ethyleenoxide van (minder dan) 0,5 mg/Nm3. Evenmin in geschil is echter – en het college vermeldt dit ook in het bestreden besluit – dat over 2020 en 2021 sprake was van een emissieconcentratie van 0,88 mg/Nm3. Onduidelijk is welk gewicht het college aan deze emissieconcentratie uit 2020/2021 heeft toegekend. Tegen die achtergrond is naar voorlopig oordeel de verlaging van de emissieconcentratie voor ethyleenoxide naar 0,5 mg/Nm3 onvoldoende onderbouwd. Hierbij betrekt de voorzieningenrechter dat zowel een emissieconcentratie van 0,88 mg/Nm3 als de huidige vergunde emissieconcentratie van 1 mg/Nm3 valt binnen de grenzen van de met BBT geassocieerde emissieniveaus bij BBTconclusie 11 van de BBT-conclusies WGC (<0,5 – 1 mg/Nm3), waarbij het college blijkens het bestreden besluit aansluiting heeft gezocht bij het vaststellen van de emissieconcentraties.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter zal de voorgeschreven emissieconcentratie van 0,5 mg/Nm3 voor ethyleenoxide, zoals deze thans is onderbouwd, in beroep niet in stand blijven. Dit betekent dat voorschrift 1.1.1. zal worden geschorst voor zover hierin een emissieconcentratie is voorgeschreven voor ethyleenoxide uit afgasscrubber C2702.
Naverbrander A6603
12. Voor de som van de emissies van propyleenoxide en ethyleenoxide uit naverbrander A6603 geldt volgens verzoekster dat emissiegrenswaarden zijn voorgeschreven die min of meer gelijk zijn aan de feitelijk gemeten emissieconcentraties over 2020/2021. Verzoekster stelt dat het college hierbij ten onrechte geen rekening heeft gehouden met eventuele onzekerheden en wisselingen in de meetdata. Volgens verzoekster is er een gerede kans dat niet aan deze emissieconcentratie voldaan kan worden, zeker nu twee keer per jaar gemeten moet gaan worden.
12.1
In het bestreden besluit is vermeld dat propyleenoxide en ethyleenoxide worden geclassificeerd als ZZS. De emissieconcentratie voor propyleenoxide en ethyleenoxide uit naverbrander A6603 wordt met het bestreden besluit verlaagd naar 0,2 mg/Nm3. Hierbij heeft het college aansluiting gezocht bij de meetgegevens van verzoekster vanaf 2015. Blijkens het bestreden besluit was de gesommeerde emissie van propyleenoxide en ethyleenoxide uit naverbrander A6603 in 2020/2021 0,2 mg/Nm3. Verder blijkt uit de meetgegevens dat in 2015, 2016, 2017 en 2019 sprake was van een emissieconcentratie van 0,1 mg/Nm3. Ter zitting is gebleken dat deze meetresultaten op zichzelf niet in geschil zijn, maar dat verzoekster vreest dat soms toch meer dan 0,2 mg/Nm3 zal worden uitgestoten.
12.2
De voorzieningenrechter stelt vast dat uit het bestreden besluit blijkt dat verzoekster al sinds 2015 aan de bij het bestreden besluit gestelde emissieconcentratie van 0,2 mg/Nm3 voldoet. Om te (blijven) voldoen aan deze emissieconcentratie zijn geen fysieke aanpassingen van de inrichting of van installaties nodig. Ook overigens is het de voorzieningenrechter niet gebleken dat van verzoekster niet gevergd kan worden dat zij in afwachting van de uitkomst van de beroepsprocedure zal voldoen aan de nieuwe emissieconcentratie.
12.3
Dit betekent dat thans geen aanleiding bestaat om voorschrift 1.1.1. te schorsen voor zover dit betrekking heeft op de emissieconcentratie voor de som van propyleenoxide en ethyleenoxide uit naverbrander A6603. Het verzoek zal daarom in zoverre worden afgewezen.
Naverbrander A7801
13. Verzoekster voert aan dat niet vaststaat dat de voorgeschreven lagere emissieconcentratie voor acrylonitril uit naverbrander A7801 altijd naleefbaar is en dat er daarnaast geen rekening is gehouden met eventuele onzekerheden en wisselingen in de meetdata.
13.1
In het bestreden besluit is acrylonitril aangemerkt als ZZS. De emissieconcentratie van acrylonitril uit naverbrander A7801 is verlaagd naar 0,1 mg/Nm3. Het college heeft hiertoe besloten gelet op de meetgegevens van verzoekster vanaf 2015.
13.2
Ter zitting is gebleken dat de meetgegevens waarop de verlaging van de emissieconcentratie is gebaseerd, niet worden bestreden. De voorzieningenrechter stelt vast dat uit het bestreden besluit blijkt dat verzoekster al sinds 2015 aan de nieuwe emissieconcentratie van 0,1 mg/Nm3 voldoet en dat in 2020/2021 sprake was van een emissieconcentratie van 0,06 mg/Nm3. Om te (blijven) voldoen aan deze emissieconcentratie zijn geen fysieke aanpassingen van de inrichting of van installaties nodig. Ook overigens is het de voorzieningenrechter niet gebleken dat van verzoekster niet gevergd kan worden dat zij in afwachting van de uitkomst van de beroepsprocedure zal voldoen aan de nieuwe emissieconcentratie.
13.3
Dit betekent dat thans geen aanleiding bestaat om voorschrift 1.1.1. te schorsen voor zover dit betrekking heeft op de emissieconcentratie voor acrylonitril uit naverbrander A7801. Het verzoek zal daarom in zoverre worden afgewezen.
14. Met betrekking tot styreen is in het bestreden besluit vermeld dat deze stof door het RIVM wordt beschouwd als behorend tot stofklasse gO.2 en op 30 oktober 2020 is verwijderd uit de lijst van potentiële ZZS. Het college stelt zich op het standpunt dat ten aanzien van styreen nog wel onderzoeken lopen die ertoe kunnen leiden dat de stof als ZZS geïdentificeerd kan worden. Dat rechtvaardigt volgens het college dat styreen wordt aangemerkt als van gelijkwaardige zorg als een ZZS. Het college heeft er daarom, gelet ook op de meetgegevens van verzoekster, voor gekozen om de vergunde emissieconcentratie voor styreen ten aanzien van naverbrander A7801 te verlagen van 50 mg/Nm3 naar 0,5 mg/Nm3.
15. Verzoekster betoogt dat styreen door het college ten onrechte met een ZZS wordt gelijkgesteld. Volgens verzoekster staat niet ter discussie dat styreen noch een ZZS noch een zogeheten potentiële ZZS is. Zij verzet zich daarom tegen de aanscherping van de emissieconcentratie voor styreen.
15.1
De voorzieningenrechter stelt vast dat niet in geschil is dat styreen thans niet voldoet aan de definitie van ZZS in artikel 2.3b, eerste lid, van het Activiteitenbesluit. Naar voorlopig oordeel heeft het college onvoldoende gemotiveerd waarom het styreen desalniettemin van gelijkwaardige zorg acht als een ZZS en als zodanig wenst te reguleren. Voor zover het college in dit verband een beroep heeft gedaan op het voorzorgsbeginsel, wijst de voorzieningenrechter erop dat deze rechtbank eerder heeft overwogen dat het inroepen van het voorzorgsbeginsel niet zonder meer mogelijk is op de enkele grond dat twijfels of zorgen bestaan over de gevaareigenschappen van een stof. [1]
Dat betekent dat het college naar voorlopig oordeel onvoldoende heeft onderbouwd waarom het tot de voorgeschreven aanscherping van de emissieconcentratie voor styreen uit naverbrander A7801 is gekomen. Voorschrift 1.1.1 zal in zoverre naar verwachting in de beroepsprocedure niet in stand blijven. De voorzieningenrechter zal dit deel van voorschrift 1.1.1 daarom bij wijze van voorlopige voorziening schorsen.
Meetverplichtingen
16. Verzoekster betoogt dat het college in voorschrift 1.1.1 ten onrechte aangescherpte meetverplichtingen heeft opgelegd. Zij stelt dat zij de desbetreffende emissies thans op grond van een door het college goedgekeurd meetplan en conform BBT-conclusie 2 van de BBT-conclusies LVOC monitort. Volgens verzoekster leidt het bestreden besluit tot een aanzienlijke toename van de meetfrequentie voor de verschillende puntbronnen en emissies binnen een korte termijn. Verzoekster bestrijdt dat BBT-conclusie 2 uit de BBTconclusies LVOC en BBTconclusie 8 uit de BBT-conclusies WGC aanleiding geven tot het voorgeschreven nieuwe meetregime en stelt dat de opgelegde meetverplichtingen niet altijd goed naleefbaar zullen zijn. Zij voert aan dat de aangehaalde BBT-conclusies bovendien geen meetverplichting maar een monitoringsverplichting bevatten. Monitoren is volgens verzoekster breder dan meten: meten is slechts één van de mogelijke manieren om emissies te monitoren.
Verder heeft het college volgens verzoekster niet inzichtelijk gemaakt waarom in sommige gevallen voor het bepalen van emissieconcentraties is aangesloten bij de BBTconclusies WGC, terwijl voor de meetfrequentie ten aanzien van die emissies aansluiting is gezocht bij de BBTconclusies LVOC. Volgens verzoekster miskent het college hiermee dat de emissieconcentraties en het daarbij behorende monitoringsregime niet zomaar tussen verschillende BBT-conclusies uitwisselbaar zijn.
16.1
De voorzieningenrechter stelt vast dat in de tabellen behorend bij BBT-conclusie 8 van de BBT-conclusies WGC en BBT-conclusie 2 van de BBT-conclusies LVOC een minimale monitoringsfrequentie is opgenomen voor de daar genoemde emissies. In het bestreden besluit heeft het college – zoals het ter zitting heeft bevestigd – voorgeschreven dat de desbetreffende emissies moeten worden gemeten, waarbij voor de meetfrequentie is aangesloten bij de toepasselijk geachte BBT-conclusies. Het college heeft hiermee een meetregime opgelegd dat strenger is dan het monitoringsregime uit de BBT-conclusies. De voorzieningenrechter verwijst in dit verband naar de eerdergenoemde uitspraak van deze rechtbank van 16 maart 2023, waarin is gewezen op het in die zaak uitgebrachte deskundigenbericht. Daarin staat dat er een groot verschil kan bestaan tussen meten en monitoren. Bij een meting moet per stof worden bepaald in welke concentratie deze in de emissiestroom aanwezig is. Bij monitoring is sprake van een duidelijke indicatie van de emissiestroom waaruit blijkt dat de emissie zoals gebruikelijk verloopt of juist afwijkt van de reguliere emissie. Hiervoor is het niet noodzakelijk om elke component afzonderlijk te meten.
16.2
Het college heeft naar voorlopig oordeel onvoldoende gemotiveerd waarom het in dit geval nodig was om aan verzoekster een meetregime op te leggen dat strenger is dan het monitoringsregime uit de toepasselijk geachte BBTconclusies. Daarbij betrekt de voorzieningenrechter dat verzoekster in een memo van 21 september 2023 inzichtelijk heeft gemaakt dat het voldoen aan het voorgeschreven meetregime aanzienlijke inspanningen met betrekking tot de inzet van personeel en organisatie vergt. De voorzieningenrechter ziet hierin aanleiding voorschrift 1.1.1 te schorsen voor zover het de opgelegde meetverplichtingen betreft. Wat verzoekster voor het overige heeft aangevoerd ten aanzien van het voorgeschreven meetregime, behoeft gelet hierop geen bespreking.
Voorschriften 1.1.2 en 1.1.3
17. Voorschrift 1.1.2 luidt:
“Binnen zes maanden na het in werking treden van dit voorschrift moet er bij het bevoegd gezag ter beoordeling een onderzoeksplan worden ingediend voor een onderzoek naar de verlaging van de emissies uit de onderstaande installaties naar de emissiewaarden in onderstaande tabel. Het onderzoekplan moet tenminste gericht zijn op de vragen van voorschrift 1.1.3.”
18. Voorschrift 1.1.3 luidt:
“Binnen achttien maanden na de beoordeling van het onderzoeksplan uit voorschrift 1.1.2 moet een onderzoeksrapportage ter goedkeuring worden ingediend bij het bevoegd gezag.
In de rapportage van het onderzoek worden ten minste de volgende zaken opgenomen:
1. in hoeverre emissie waarden uit de tabel van voorschrift 1.1.2 worden gehaald met de huidige installaties met onderbouwing;
2. welke technische (procesgeïntegreerde/nageschakelde) en/of organisatorische maatregelen getroffen zijn of worden om zoveel mogelijk aan de emissiewaarden uit voorschrift 1.1.2 te voldoen, dan wel zo laag mogelijke waarden in de range tussen de emissiewaarden uit voorschrift 1.1.2 en de emissie-eisen uit voorschrift 1.1.1;
3. de kosten en mogelijke crossmedia-effecten van de geïdentificeerde maatregelen, zoals genoemd onder sub 2 en bijbehorende implementatie termijnen conform artikel 2.7 en bijlage 2 van het Activiteitenbesluit;
4. de nieuwbouwkosten en implementatie termijn van een nieuwe met een beschikbaarheid van 100% van de tijd.”
19. Verzoekster betoogt dat deze onderzoeksverplichtingen niet van haar gevraagd kunnen worden. Zij betwist dat er een geldige grondslag is voor deze voorschriften. Volgens verzoekster wordt met het opleggen van deze onderzoeksverplichtingen geen milieubelang gediend, omdat haar inrichting reeds de beste beschikbare technieken toepast. Verzoekster betwist het standpunt van het college dat haar huidige meetgegevens onvoldoende zijn en dat in aanvulling daarop nader onderzoek nodig is. De opgelegde onderzoeksverplichtingen lijken volgens verzoekster bovendien ten onrechte ingegeven door de minimalisatieverplichting voor ZZS, nu een deel van de stoffen die moeten worden betrokken in het onderzoek geen ZZS zijn.
19.1
De voorzieningenrechter stelt vast dat beide voorschriften onderzoeksverplichtingen betreffen met vrij ruime termijnen. De gronden die verzoekster naar voren heeft gebracht, waaronder de gronden die zien op de juridische grondslag van de onderzoeksverplichtingen en de betrouwbaarheid van de meetgegevens van verzoekster, lenen zich niet voor beoordeling in deze voorlopige voorzieningprocedure. Verzoekster bestrijdt niet gemotiveerd dat er op zichzelf tijdig aan de opgelegde onderzoeksverplichtingen voldaan kan worden. Niet gebleken is dat het voldoen aan deze verplichtingen onomkeerbare gevolgen voor verzoekster met zich meebrengt. Evenmin is gebleken van zwaarwegende belangen aan de zijde van verzoekster die ertoe leiden dat niet van haar gevergd kan worden dat zij uitvoering geeft aan de opgelegde onderzoeksverplichtingen. Dat betekent dat er geen aanleiding bestaat de voorschriften 1.1.2 en 1.1.3 bij wijze van voorlopige voorziening te schorsen. Het verzoek zal in zoverre worden afgewezen.
Voorschrift 1.1.6
20. Voorschrift 1.1.6 luidt:
“De emissies van benzeen, butanen/butenen, propyleenoxide, 1-methyl-proxitol, methanol, ethanol, methyl/ethylproxitolen, ethyleenoxide, acrylonitril, styreen, TVOS, SO, NO, CO en stof moeten in aanvulling op voorschrift 1.1.1 bewaakt worden door het toepassen van emissierelevante parameters (ERP's). Vergunninghouder moet binnen drie maanden na het in werking treden van dit voorschrift een controleplan ter goedkeuring aan het bevoegd gezag voorleggen. Het controleplan moet minimaal de volgende gegevens bevatten:
- een omschrijving van de ERP's;
- de relatie tussen de emissies en de ERP's;
- de bandbreedte waarbinnen de ERP's zich moeten bevinden om te voldoen aan de in voorschrift 1.1.1 gestelde emissie-eisen;
- op welke wijze de kwaliteitsborging van het bepalen en registreren van de continue registratie van de ERP's plaatsvindt;
- de actie bij het over- en onderschrijden van de vastgestelde grenswaarde voor de ERP.
Na goedkeuring van het controleplan door het bevoegd gezag moet de monitoring van de emissies worden uitgevoerd overeenkomstig dit plan.”
20.1
Ter zitting is door het college bevestigd dat verzoekster met de huidige ERP’s naar verwachting voldoet aan de eerste volzin van voorschrift 1.1.6. Dat betekent naar voorlopig oordeel dat van verzoekster geen nadere actie wordt verwacht om dit deel van het voorschrift te kunnen naleven. Reeds daarom bestaat geen aanleiding tot schorsing van dit deel van het voorschrift.
20.2
De voorzieningenrechter ziet ook geen aanleiding tot schorsing van voorschrift 1.1.6 voor zover verzoekster hiermee wordt verplicht binnen drie maanden na inwerkingtreding van het voorschrift een controleplan op te stellen. Verzoekster bestrijdt niet dat zij tijdig aan dit voorschrift kan voldoen. Voorts is niet gebleken dat voldoen aan dit voorschrift voor verzoekster leidt tot onomkeerbare gevolgen.
20.3
Ter zitting heeft verzoekster medegedeeld dat in voorschrift 1.1.6 abusievelijk “1methyl-proxitol” en “stof” is opgenomen en dat “MP-1” hierin ten onrechte niet is genoemd, hetgeen door het college is erkend. Daarom bestaat aanleiding om bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat de eerste volzin van dit voorschrift als volgt komt te luiden:
“De emissies van benzeen, butanen/butenen, propyleenoxide, methanol, ethanol, methyl/ethylproxitolen, ethyleenoxide, acrylonitril, styreen, TVOS, SO2, NOx, CO en MP-1 moeten in aanvulling op voorschrift 1.1.1 bewaakt worden door het toepassen van emissierelevante parameters (ERP's).”

Conclusie en gevolgen

21. Het verzoek wordt gedeeltelijk toegewezen. Voorschrift 1.1.1 wordt gedeeltelijk geschorst tot de uitspraak in de beroepsprocedure, namelijk met betrekking tot de voorgeschreven emissieconcentratie van ethyleenoxide bij afgasscrubber C2702, de emissieconcentratie van styreen bij naverbrander A7801 en met betrekking tot de opgelegde meetverplichtingen.
Voorschrift 1.1.6 wordt bij wijze van voorlopige voorziening aangepast zoals hiervoor onder 20.3 weergegeven.
Het verzoek wordt voor het overige afgewezen.
22. Omdat het verzoek gedeeltelijk wordt toegewezen moet het college het griffierecht aan verzoekster vergoeden en krijgt verzoekster ook een vergoeding van haar proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt verzoekster een vast bedrag per proceshandeling. De gemachtigde heeft het verzoekschrift ingediend en aan de zitting deelgenomen. Elke proceshandeling heeft een waarde van € 837,-. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.674,-.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek gedeeltelijk toe;
- schorst bij wijze van voorlopige voorziening voorschrift 1.1.1 van het bestreden besluit met betrekking tot de vastgestelde emissieconcentratie van ethyleenoxide bij afgasscrubber C2702, de emissieconcentratie van styreen bij naverbrander A7801 en met betrekking tot de opgelegde meetverplichtingen, tot de uitspraak in de bodemprocedure;
- treft de voorlopige voorziening dat de eerste volzin van voorschrift 1.1.6 van het bestreden besluit als volgt komt te luiden:
“De emissies van benzeen, butanen/butenen, propyleenoxide, methanol, ethanol, methyl/ethylproxitolen, ethyleenoxide, acrylonitril, styreen, TVOS, SO2, NOx, CO en MP-1 moeten in aanvulling op voorschrift 1.1.1 bewaakt worden door het toepassen van emissierelevante parameters (ERP's).”
- wijst het verzoek voor het overige af;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 365,- aan verzoekster moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 1.674,- aan proceskosten aan verzoekster.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. de Winter, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van drs. A.C.P. Witsiers, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
17 november 2023.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van deze rechtbank van 16 maart 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:3302.