Overwegingen
Waar gaat deze zaak over?
1. Opposant is geboren op [geboortedag] 1974 en heeft de Pakistaanse nationaliteit.
Geopposeerde heeft de asielaanvraag van opposant niet in behandeling genomen. Volgens hem is Duitsland verantwoordelijk voor de behandeling daarvan.
2. De rechtbank heeft in de beroepszaak uitspraak gedaan zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) biedt die mogelijkheid als – voor zover hier van belang – het beroep kennelijk ongegrond is. De rechtbank heeft het beroep kennelijk ongegrond geacht. De rechtbank heeft geoordeeld dat geopposeerde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van opposant en dat ten aanzien van Duitsland van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan.
3. In deze verzet zaak beoordeelt de rechtbank eerst of zij terecht toepassing heeft gegeven aan artikel 8:54 van de Awb.
Wat vindt opposant in verzet?
4. Opposant voert aan dat zijn ingediende beroep niet zonder zitting had mogen worden afgedaan. Op grond van artikel 47 van het Handvestheeft hij recht op een openbare behandeling van zijn beroep. In artikel 27 van de verordeningis er geen beperking opgenomen om hier van af te zien. Hij wil worden gehoord. Omdat er geen gewone rechtsmiddelen meer openstaan moet de rechtbank de vraag of een beroep tegen buiten behandeling stelling van een asielverzoek zonder zitting mag worden afgedaan voorleggen aan het Hof van Justitie (HvJ).
5. Opposant stelt verder dat Duitsland hem niet zal beschermen tegen refoulement. Er is in Duitsland een evident fundamenteel verschil in beschermingsbeleid ten aanzien van Ahmadi’s. In Nederland worden Ahmadi’s aangemerkt als risicogroep. Opposant heeft voorbeeldzaken overgelegd van asielaanvragen van Ahmadi’s die in Duitsland zijn afgewezen en onder het Nederlandse beleid wel in aanmerking zijn gekomen voor internationale bescherming. Geopposeerde heeft gehandeld in strijd met de samenwerkingsverplichting door af te zien van nader onderzoek naar het verschil tussen het beleid ten aanzien van Ahmadi’s in Nederland en Duitsland, aangezien geopposeerde dit makkelijker kan doen. De beantwoording van deze rechtsvraag leent zich niet voor een afdoening zonder zitting.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
6. De rechtbank is van oordeel dat het buiten zitting afdoen van deze zaak niet in strijd is met artikel 47 van het Handvest. Uit de uitspraak van de Hoge Raad van 18 juni 2021 volgt dat het niet voor redelijke twijfel vatbaar is dat noch artikel 47 van het Handvest noch het Unierechtelijke beginsel van eerbiediging van de rechten van verdediging zich verzet tegen een bepaling als artikel 8:54 van de Awb op grond waarvan de bestuursrechter ter bevordering van een efficiënte rechtspleging de mogelijkheid wordt geboden te besluiten om uitspraak te doen zonder de belanghebbende op een zitting te horen wanneer hij tot de conclusie komt dat het beroep kennelijk ongegrond is.Hierbij is tevens van belang dat de wet de mogelijkheid biedt om verzet aan te tekenen en daarbij kan verzoeken om te worden gehoord.
7. De rechtbank is evenwel van oordeel dat de rechtbank in de eerdere uitspraak ten onrechte heeft geoordeeld dat het beroep kennelijk ongegrond was en de zaak ten onrechte zonder zitting heeft afgedaan. Hierbij is van belang dat opposant onder meer heeft gesteld dat in deze zaak aanleiding bestaat voor verweerder om af te wijken van het kader gegeven door de hoogste bestuursrechter in de uitspraak van 6 juli 2022en dat door verweerder actief onderzocht moet worden of het beleid van de Duitse autoriteiten ten aanzien van Ahmadi’s afwijkt van het beleid van verweerder. Het antwoord hierop staat niet buiten redelijke twijfel. Het verzet is gegrond.
8. Dat betekent dat de uitspraak van 3 november 2022 vervalt. Partijen zijn op zitting gehoord en daarbij gewezen op de mogelijkheid dat uitspraak wordt gedaan op het beroep als het verzet gegrond wordt verklaard.De rechtbank is van oordeel dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van het beroep. De rechtbank doet daarom op grond van artikel 8:55, tiende lid, van de Awb niet alleen uitspraak op het verzet, maar ook op het beroep. Opposant wordt hierna eiser genoemd en geopposseerde verweerder.
9. Het beginsel van non-refoulement houdt kortgezegd in dat een vreemdeling niet mag worden teruggestuurd naar een land waar hij te vrezen heeft voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU Handvest.
10. Het is vaste rechtspraak van de hoogste bestuursrechter en het Hof van Justitie dat verweerder in zijn algemeenheid mag uitgaan van het vermoeden dat de behandeling van een vreemdeling in de aangezochte lidstaat in overeenstemming is met de bepalingen van het EU Handvest, het Vluchtelingenverdrag en het EVRM.Dit staat bekend als het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Dat vermoeden is weerlegbaar en het is aan eiser om aannemelijk te maken dat in zijn geval niet van dit vermoeden kan worden uitgegaan.
11. De hoogste bestuursrechter heeft op 6 juli 2022 uitspraken gedaan over de rechtsvraag hoe een nationale rechter een beroep op indirect refoulement in een Dublinprocedure moet beoordelen, wanneer sprake is van een ander beschermingsbeleid in de verantwoordelijke lidstaat.Volgens deze uitspraak kan een verschil in
beschermingsbeleid leiden tot een tekortkoming die een schending van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU Handvest inhoudt, maar niet ieder restrictiever beschermingsbeleid moet als een zodanige tekortkoming in de asielprocedure van de verantwoordelijke lidstaat worden aangemerkt. Daarvoor is allereerst nodig dat het beschermingsbeleid in de verantwoordelijke lidstaat evident en fundamenteel verschilt van het beleid dat door de Nederlandse autoriteiten wordt gevoerd. Dat evidente en fundamentele verschil moet erin gelegen zijn dat op voorhand duidelijk is - dus zonder een inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag - dat een vreemdeling in de verantwoordelijke lidstaat op grond van het algemene beschermingsbeleid geen internationale bescherming krijgt, terwijl hij dat in Nederland in beginsel wel krijgt. Naast een evident en fundamenteel verschil in beschermingsbeleid moet de vreemdeling concrete aanknopingspunten naar voren brengen waaruit blijkt dat niet alleen het bestuursorgaan maar ook de rechter in de verantwoordelijke lidstaat hem niet zal beschermen tegen refoulement. Dat kan een vreemdeling in de eerste plaats doen door een voor hem negatieve uitspraak van de hoogste rechter in de verantwoordelijke lidstaat over te leggen waaruit volgt dat die rechter van oordeel is dat hij kan terugkeren naar het land van herkomst. Doorprocederen tot aan het EHRM is daarvoor niet vereist. De vreemdeling kan het ontbreken van bescherming door de rechter in de verantwoordelijke lidstaat ook aannemelijk maken door algemene informatie over te leggen waaruit volgt dat de rechterlijke procedure in de verantwoordelijke lidstaat niet effectief is. Van een vreemdeling kan namelijk niet worden gevraagd in zijn eigen asielprocedure rechtsmiddelen aan te wenden die niet effectief zijn. Als een vreemdeling aan zijn bewijslast heeft voldaan, dan is het aan de staatssecretaris om alle twijfel over een mogelijk reëel risico bij overdracht weg te nemen.
12. Gelet op het hiervoor geschetste toetsingskader ziet de rechtbank zich allereerst voor de vraag gesteld of eiser aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een evident en fundamenteel verschil in beschermingsbeleid tussen Nederland en Duitsland ten aanzien van Ahmadi’s uit Pakistan.
13. Eiser heeft erop gewezen dat Ahmadi’s in Nederland worden aangemerkt als risicogroep en hij heeft verwezen naar een aantal zaken, waar volgens hem uit blijkt dat er een evident en fundamenteel verschil is in beleid. Dit betreft Ahmadi’s die in Duitsland zijn afgewezen en in Nederland wel in aanmerking zijn gekomen voor internationale bescherming. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser hiermee niet aannemelijk gemaakt dat er tussen Nederland en Duitsland sprake is van een evident en fundamenteel verschil in beschermingsbeleid ten aanzien van Ahmadi uit Pakistan. Weliswaar worden Pakistaanse Ahmadi in Nederland aangemerkt als risicogroep, maar daarbij geldt nog steeds dat de noodzaak voor bescherming op grond van individuele aspecten beoordeeld wordt.Daarmee staat dus niet op voorhand - dus zonder een inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag- vast dat aan eiser in Nederland (wel) internationale bescherming zou worden verleend. Ook de aangehaalde zaken kunnen niet zonder inhoudelijke beoordeling tot de conclusie leiden dat een evident en fundamenteel verschil in beschermingsbeleid bestaat.
14. Eiser heeft ook geen concrete aanknopingspunten naar voren gebracht waaruit blijkt dat niet alleen het bestuursorgaan maar ook de rechter in de verantwoordelijke lidstaat hem niet zal beschermen tegen refoulement. Eiser heeft in beroep geen negatieve uitspraak van de hoogste rechter van Duitsland overgelegd waaruit volgt dat die rechter van oordeel is dat hij kan terugkeren naar het land van herkomst. Ook heeft eiser niet onderbouwd dat hij in Duitsland in hoger beroep is gegaan.
15. Eiser heeft gelet op het voorgaande niet aan de bewijslast voldaan. Voor zover eiser zich op het standpunt heeft gesteld dat de samenwerkingsplicht in dit geval maakt dat verweerder onderzoek had moeten doen naar het Duitse toelatingsbeleid omdat verweerder daar beter toe in staat is, leidt dit niet tot een ander oordeel. Er zijn geen bijzondere omstandigheden die maken dat van het bovengenoemde toetsingskader en de bijbehorende bewijslastverdeling moet worden afgeweken.
16. Verweerder mag er daarom nog steeds op vertrouwen dat de Duitse autoriteiten het risico op refoulement in overeenstemming met de eisen van het EVRM, het Vluchtelingenverdrag en het EU Handvest, beoordelen. Verweerder hoeft niet nader te motiveren dat bij overdracht geen reëel risico op indirect refoulement bestaat. De rechtbank ziet zich gesterkt in dit oordeel door de uitspraak van de Afdeling van 5 september 2022.
17. Het verzet is gegrond en het beroep is ongegrond.
18. Voor zover is beslist op verzet, veroordeelt de rechtbank de staatssecretaris in de door opposant gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 837,- (1 punt voor het indienen van het verzetschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 0,5).