ECLI:NL:RBDHA:2023:17576

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 november 2023
Publicatiedatum
16 november 2023
Zaaknummer
C/09/645358 / HA ZA 23-307 en C/09/645623 / HA ZA 23-317
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Ondernemingsrecht
Procedures
  • Verzet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis in verzet in gevoegde zaken inzake bestuurdersaansprakelijkheid en ontvankelijkheid verzet

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 november 2023 uitspraak gedaan in verzetprocedures tegen een verstekvonnis. De zaak betreft de aansprakelijkheid van gedaagden als bestuurders van een vennootschap, die door Hadek, een betonbedrijf, in rechte zijn betrokken vanwege onbetaalde facturen. Hadek vorderde betaling van een bedrag van € 82.826,00, vermeerderd met rente en kosten, en stelde dat de gedaagden als indirect bestuurders van de vennootschap aansprakelijk waren op grond van artikel 2:11 van het Burgerlijk Wetboek. De rechtbank heeft eerst de ontvankelijkheid van het verzet beoordeeld. Gedaagden stelden dat zij tijdig in verzet waren gekomen, terwijl Hadek betoogde dat dit niet het geval was. De rechtbank oordeelde dat het verzet van gedaagde [oorspr.ged.4] tijdig was ingesteld, terwijl er twijfel bestond over de bekendheid van gedaagde [oorspr.ged.3] met het verstekvonnis. Uiteindelijk concludeerde de rechtbank dat gedaagden geen persoonlijk ernstig verwijt treft van de benadeling van Hadek, waardoor de vorderingen van Hadek werden afgewezen en het verstekvonnis werd vernietigd voor zover het betrekking had op de gedaagden. Hadek werd veroordeeld in de proceskosten van gedaagden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
Vonnis in verzet in gevoegde zaken van 15 november 2023
in de zaak met zaaknummer / rolnummer: C/09/645358 / HA ZA 23-307 van
[oorspr.ged.4]te [plaats 1] ,
eiser in het verzet (oorspronkelijk gedaagde sub 4),
advocaat mr. M.W. Huijzer te Papendrecht,
tegen
BETON- EN VLECHTBEDRIJF HADEK B.V.te Kockengen ,
gedaagde in het verzet (oorspronkelijk eiseres),
advocaat mr. Y.H.P.M.J. Willems te Etten-Leur,
en in de zaak met zaaknummer / rolnummer C/09/645623 / HA ZA 23-317 van
[oorspr.ged.3]te [plaats 2] ,
eiser in het verzet (oorspronkelijk gedaagde sub 3),
advocaat mr. M.W. Huijzer te Papendrecht,
tegen
BETON- EN VLECHTBEDRIJF HADEK B.V.te Kockengen ,
gedaagde in het verzet (oorspronkelijk eiseres),
advocaat mr. Y.H.P.M.J. Willems te Etten-Leur.
Partijen worden hierna ieder afzonderlijk Hadek , [oorspr.ged.4] en [oorspr.ged.3] genoemd. [oorspr.ged.4] en [oorspr.ged.3] worden gezamenlijk ook gedaagden genoemd.

1.Inleiding

Waar gaat deze zaak over?

1.1.
Hadek heeft in opdracht van [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1] ) betonbouw- en betonstaalwerkzaamheden verricht in Rotterdam . [bedrijf 1] heeft de facturen van Hadek grotendeels onbetaald gelaten. Gedaagden waren tot 30 augustus 2021, via hun persoonlijke holdings en via [bedrijf 2] (hierna: [bedrijf 2] ), indirect bestuurders van [bedrijf 1] . [bedrijf 2] , die tevens enig aandeelhouder van [bedrijf 1] is, is vervolgens op 10 mei 2022 failliet verklaard. Hadek stelt gedaagden als (indirect) bestuurders van [bedrijf 1] aansprakelijk voor de schade die zij lijdt als gevolg van het onbetaald blijven van haar facturen. Hadek heeft gedaagden in rechte betrokken en dat heeft geleid tot een verstekvonnis, waarbij gedaagden zijn veroordeeld om aan Hadek het totaalbedrag van de onbetaalde facturen te betalen. In deze procedures komen gedaagden in verzet tegen dit verstekvonnis.
Indeling van dit vonnis
1.2.
De rechtbank geeft eerst het verloop van de procedure kort weer. Daarna worden de vorderingen van partijen (in de verstekprocedure en) in deze verzetprocedures weergegeven. De rechtbank geeft vervolgens haar beoordeling van die vorderingen en gaat daarbij in op de standpunten van partijen. Tot slot geeft de rechtbank haar beslissing.

2.De procedures

Het procesdossier

2.1.
Het procesdossier bevat de volgende stukken:
  • het vonnis in incident van 14 juni 2023 en de daaraan ten grondslag liggende stukken;
  • het tussenvonnis van 12 juli 2023, waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
  • de akte overlegging producties van de zijde van Hadek , met producties 40 en 41;
  • de spreekaantekeningen van mr. Willems en mr. Huijzer.
Het verdere verloop van de procedure
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2023. Partijen hebben over en weer aan de hand van spreekaantekeningen hun standpunten verder toegelicht en vragen van de rechtbank beantwoord. De griffier heeft aantekening gemaakt van wat partijen tijdens de zitting hebben gezegd. Die aantekeningen zijn toegevoegd aan het griffiedossier.
2.3.
Ten slotte hebben partijen vonnis gevraagd. De datum van het vonnis is nader bepaald op heden.

3.Het geschil

in beide zaken

3.1.
Hadek vorderde in de verstekprocedure – kort gezegd – om (onder meer) [oorspr.ged.4] en [oorspr.ged.3] , voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, hoofdelijk te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 82.826,00, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf (primair) de vervaldata van de facturen tot aan de dag der algehele voldoening alsmede tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten van € 1.603,26 en de proceskosten.
3.2.
Hadek legt aan haar vorderingen, samengevat, ten grondslag dat [bedrijf 2] als bestuurder van [bedrijf 1] op grond van onrechtmatige daad aansprakelijk is voor de schade die Hadek lijdt als gevolg van het onbetaald blijven van haar facturen. Die aansprakelijkheid rust in de visie van Hadek op grond van artikel 2:11 van het Burgerlijk Wetboek (BW) ook op [oorspr.ged.4] en [oorspr.ged.3] .
3.3.
Bij verstekvonnis van deze rechtbank van 1 februari 2023 (in de zaak met zaak- en rolnummer C/09/638722/ HA ZA 22-987) zijn (onder meer) [oorspr.ged.4] en [oorspr.ged.3] hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan Hadek van een bedrag van € 82.826,00, vermeerderd met de wettelijke rente (in plaats van de handelsrente) vanaf de vervaldata van de facturen. [oorspr.ged.4] en [oorspr.ged.3] zijn tevens hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan Hadek van de buitengerechtelijke incassokosten en de proceskosten.
3.4.
[oorspr.ged.4] en [oorspr.ged.3] vorderen in verzet – kort samengevat – dat de vorderingen van Hadek alsnog worden afgewezen, met veroordeling van Hadek , uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in beide zaken
Ontvankelijkheid verzet
4.1.
De rechtbank gaat allereerst in op de vraag of gedaagden tijdig in verzet zijn gekomen tegen het verstekvonnis. Op grond van artikel 143 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) vangt de verzettermijn aan na betekening van het vonnis (of van enige uit kracht daarvan opgemaakte of ter uitvoering daarvan strekkende akte) aan de veroordeelde in persoon, of na het plegen door deze van enige daad waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het vonnis of de aangevangen tenuitvoerlegging aan hem bekend is.
4.2.
Vaststaat dat het verstekvonnis niet aan gedaagden in persoon is betekend. [oorspr.ged.4] stelt dat hij pas op 10 maart 2023 heeft kennisgenomen van het verstekvonnis. Niet is gebleken van enige daad van [oorspr.ged.4] vóór 10 maart 2023 waaruit de bekendheid van [oorspr.ged.4] met het vonnis voortvloeit. Dat brengt mee dat de verzettermijn van vier weken ten aanzien van [oorspr.ged.4] is aangevangen op 10 maart 2023. Het verzet van [oorspr.ged.4] is tijdig ingesteld, nu de verzetdagvaarding dateert van 20 maart 2023.
4.3.
Hadek heeft zich op het standpunt gesteld dat [oorspr.ged.3] niet-ontvankelijk is in zijn verzet, omdat dit te laat is ingesteld. [oorspr.ged.3] voert aan dat hij pas omstreeks 8 maart 2023 heeft kennisgenomen van het feit dat tegen hem een verstekvonnis is gewezen, zodat de verzettermijn op dat moment is aangevangen. Hadek heeft in reactie daarop gewezen op een telefoonnotitie van (een medewerker van) de gerechtsdeurwaarder van een telefoongesprek met [oorspr.ged.3] op 17 februari 2023, waarin onder meer is vermeld dat [oorspr.ged.3] de betekening heeft ontvangen op het adres van zijn ex-partner. In de telefoonnotitie staat, voor zover hier van belang, verder:
“(…) Hem gewezen op verzet termijn. Geld voor een advocaat heeft hij niet. (…) Als hij persoonlijk zelf failliet verklaard wordt, dan is het sowieso klaar. Hem aangegeven dat ik de situatie begrijp maar dat ik daar niets mee kan. Er ligt een hoofdelijk vonnis op zijn naam. Wel verzocht om ons op de hoogte te houden van zijn situatie.”.
Hiermee heeft [oorspr.ged.3] volgens Hadek een daad van bekendheid verricht, zodat de verzettermijn op 17 februari 2023 is aangevangen en het verzet van 31 maart 2023 dus te laat is ingesteld.
4.4.
[oorspr.ged.3] heeft ter zitting onweersproken aangevoerd dat hij sinds het faillissement van [bedrijf 2] kampt met een zware depressie die gepaard gaat met paniekaanvallen, veroorzaakt door overmatige stress. [oorspr.ged.3] heeft verder toegelicht dat hij na het faillissement van [bedrijf 2] veel heeft gesproken met en is gebeld door diverse schuldeisers, maar dat hij door de impact van de algehele situatie op zijn mentale gezondheid hier geen enkele concrete herinnering aan heeft. In het verlengde hiervan zegt [oorspr.ged.3] zich het telefoongesprek op 17 februari 2023 ook niet te kunnen herinneren. Mr. Huijzer heeft op zitting verklaard dat hij werd benaderd door [oorspr.ged.4] , die hem attendeerde op het verstekvonnis waartegen hij in verzet wilde gaan. Omdat mr. Huijzer [oorspr.ged.3] kende uit het verleden, heeft hij aan [oorspr.ged.4] gevraagd of [oorspr.ged.3] daar ook bij moest worden betrokken. Mr. Huijzer heeft verklaard dat hij [oorspr.ged.3] korte tijd daarna heeft gesproken en dat uit dat gesprek bleek dat [oorspr.ged.3] op dat moment niet bekend was met het verstekvonnis. Dit gebeurde volgens mr. Huijzer allemaal omstreeks 11 maart 2023.
4.5.
Vooropgesteld wordt dat vaststaat dat het verstekvonnis is betekend op een adres waar [oorspr.ged.3] niet woont; op dat adres woont zijn ex-partner. Hoewel de telefoonnotitie op enkele punten gedetailleerd is, volgt daaruit niet hoe het contact tussen [oorspr.ged.3] en de deurwaarder tot stand is gekomen. Mr. Huijzer heeft er terecht op gewezen dat in dit geval niet kan worden uitgesloten dat de ex-partner van [oorspr.ged.3] hem heeft gebeld over de betekening en heeft aangegeven dat hij de deurwaarder moest bellen. Dit laat de mogelijkheid open dat [oorspr.ged.3] op dat moment geen kennis heeft genomen van het verstekvonnis en dus niet bekend was met de inhoud daarvan. Bij een daad van bekendheid moet het gaan om een handeling van [oorspr.ged.3] waaruit ondubbelzinnig valt op te maken dat hij over voldoende gegevens met betrekking tot (de inhoud van) zijn veroordeling beschikt om zich daartegen tijdig en adequaat te kunnen verzetten. Onder de hiervoor geschetste omstandigheden kan dit niet met zekerheid worden gezegd. Het enkele aanhoren van de omstandigheid dat “
er een hoofdelijk vonnis op zijn naam ligt” (zoals de telefoonnotitie vermeldt) is ook onvoldoende. Daar komt bij de – niet weersproken – uitvoerige verklaring van mr. Huijzer over de wijze waarop [oorspr.ged.3] bekend is geraakt met het verstekvonnis. Alles samengenomen maakt dat er te veel twijfel bestaat over het antwoord op de vraag of [oorspr.ged.3] reeds op 17 februari 2023 bekend was met (de inhoud van) het verstekvonnis, zodat er in dit geval van moet worden uitgegaan dat [oorspr.ged.3] pas omstreeks 11 maart 2023 heeft kennisgenomen van het verstekvonnis. Ervan uitgaande dat de verzettermijn op 11 maart 2023 is aangevangen, is het verzet van [oorspr.ged.3] tijdig ingesteld.
4.6.
Nu het verzet tijdig en op de juiste wijze is ingesteld, kunnen [oorspr.ged.4] en [oorspr.ged.3] in zoverre in hun verzet worden ontvangen.
Bestuurdersaansprakelijkheid
4.7.
Op grond van artikel 2:11 BW rust de aansprakelijkheid van een rechtspersoon als bestuurder van een andere rechtspersoon tevens hoofdelijk op ieder die ten tijde van het ontstaan van de aansprakelijkheid van de rechtspersoon daarvan bestuurder is. [oorspr.ged.4] is bestuurder en enig aandeelhouder van [bedrijf 3] en [oorspr.ged.3] is bestuurder en enig aandeelhouder van [bedrijf 4] [bedrijf 3] . en [bedrijf 4] zijn bestuurders van [bedrijf 2] . [bedrijf 2] was tot 30 augustus 2021 enig bestuurder van [bedrijf 1] . Onder die omstandigheden geldt dat artikel 2:11 BW meebrengt dat op [oorspr.ged.4] en [oorspr.ged.3] hoofdelijk de aansprakelijkheid rust van [bedrijf 2] als bestuurder van [bedrijf 1] .
4.8.
De rechtbank stelt voorop dat indien een vennootschap tekortschiet in de nakoming van een verbintenis of een onrechtmatige daad pleegt, uitgangspunt is dat alleen de vennootschap aansprakelijk is voor daaruit voortvloeiende schade. Onder bijzondere omstandigheden is evenwel, naast aansprakelijkheid van die vennootschap, ook ruimte voor aansprakelijkheid van een bestuurder van de vennootschap. Voor het aannemen van zodanige aansprakelijkheid is vereist dat die bestuurder ter zake van de benadeling persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt.
4.9.
Het antwoord op de vraag of de bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt als hiervoor bedoeld kan worden gemaakt, is afhankelijk van de aard en ernst van de normschending en de overige omstandigheden van het geval. Indien (i) de bestuurder namens de vennootschap een verbintenis is aangegaan en de vordering van de schuldeiser onbetaald blijft en onverhaalbaar blijkt, kan persoonlijke aansprakelijkheid van de bestuurder worden aangenomen indien deze bij het aangaan van die verbintenis wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat de vennootschap niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden, behoudens door de bestuurder aan te voeren omstandigheden op grond waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat hem persoonlijk ter zake van de benadeling geen ernstig verwijt kan worden gemaakt (het zogenoemde ‘ Beklamelcriterium ’). In geval van benadeling van een schuldeiser van een vennootschap door het onbetaald en onverhaalbaar blijven van diens vordering kan persoonlijke aansprakelijkheid van de bestuurder voorts worden aangenomen indien (ii) deze heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt. In dat geval kan de betrokken bestuurder voor schade van de schuldeiser in ieder geval aansprakelijk worden gehouden als komt vast te staan dat de bestuurder wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade. In dit onder (ii) bedoelde geval draait het, kort gezegd, om frustratie van betaling en verhaal.
4.10.
[oorspr.ged.4] en [oorspr.ged.3] stellen zich op het standpunt dat de oorspronkelijke vorderingen van Hadek dienen te worden afgewezen, omdat Hadek heeft verzuimd [bedrijf 2] als bestuurder van [bedrijf 1] in deze procedure te betrekken. Volgens Hadek daarentegen kan zij [oorspr.ged.4] en [oorspr.ged.3] als indirect bestuurders van [bedrijf 1] rechtstreeks aanspreken zonder dat vereist is dat [bedrijf 2] in deze procedure wordt betrokken, wat gelet op het faillissement van deze vennootschap, tot vertraging en complicaties zou leiden. De rechtbank kan en zal in het midden laten welke partij op dit punt het gelijk aan haar zijde heeft, omdat de oorspronkelijke vorderingen van Hadek op een andere grond zullen worden afgewezen. De rechtbank is namelijk van oordeel dat geen sprake is van onrechtmatig handelen van gedaagden jegens Hadek . Daartoe is het volgende redengevend.
4.11.
Hadek stelt dat gedaagden bij het aangaan van de overeenkomst met Hadek namens [bedrijf 1] wisten dan wel behoorden te weten dat [bedrijf 1] haar betalingsverplichtingen niet zou kunnen nakomen en geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan door Hadek te lijden schade. Hiertoe stelt Hadek allereerst dat [bedrijf 1] niet aan haar administratie- en publicatieplicht voldeed en een slechte administratie voerde. Dit leidde er volgens Hadek – kort gezegd – toe dat het voor gedaagden onmogelijk was om in te schatten of [bedrijf 1] aan haar financiële verplichtingen kon voldoen. Weliswaar is juist dat [bedrijf 1] de jaarrekening over 2020 uiteindelijk niet heeft gedeponeerd (wat uiterlijk eind 2021 had gemoeten), maar Hadek miskent, zoals gedaagden terecht aanvoeren, dat op het moment dat zij de overeenkomst met [bedrijf 1] aanging in oktober 2020, een (eventuele) schending van de publicatieplicht nog niet aan de orde was. Reeds daarom volgt uit de gestelde schending van de publicatieplicht niet dat gedaagden bij het aangaan van de overeenkomst tussen [bedrijf 1] en Hadek wisten of moesten weten dat [bedrijf 1] niet aan haar betalingsverplichtingen zou kunnen voldoen. De rechtbank behoeft daarom niet in te gaan op de vraag of het enkele feit dat een publicatieverplichting is geschonden (zonder meer) de conclusie rechtvaardigt dat de bestuurders van de desbetreffende vennootschap geacht moeten worden te hebben geweten dat die vennootschap niet aan haar betalingsverplichtingen zou kunnen voldoen.
4.12.
Met betrekking tot de gestelde gebrekkige boekhouding wijst Hadek op een (overigens niet in het geding gebrachte) verklaring van een oud-medewerker van [bedrijf 1] dat de administratie ‘één grote puinhoop’ was. Een nadere toelichting op of onderbouwing van deze kwalificatie in de verklaring ontbreekt, zodat de rechtbank verder aan deze verklaring voorbijgaat. Hadek wijst nog op verschillende berichten van [oorspr.ged.3] aan Hadek , waarin [oorspr.ged.3] schrijft dat ‘er administratief een zooi van is gemaakt’ en dat dat zou liggen aan de financieel directeur. Vooropgesteld wordt dat deze berichten dateren van ruim een jaar nadat Hadek de overeenkomst met [bedrijf 1] had gesloten en niet duidelijk is of dit al speelde bij het aangaan van de overeenkomst. Alleen al om die reden kan dit niet dienen ter onderbouwing van Hadeks standpunt. Maar ook al zou dat wel kunnen, dan nog is de rechtbank van oordeel dat de uitlatingen van [oorspr.ged.3] op zichzelf niet voldoende zijn om aan te nemen dat de administratie van [bedrijf 1] zodanig ondeugdelijk was dat daaruit de rechten en verplichtingen van [bedrijf 1] niet konden worden gekend. Daar is meer voor nodig, mede gezien de gemotiveerde betwisting van gedaagden. Gelet hierop is een schending van de boekhoudplicht in dit geval niet komen vast te staan.
4.13.
Voor zover Hadek stelt dat gedaagden onvoldoende zicht hadden op de continuïteit van [bedrijf 1] , heeft zij ook deze stelling niet onderbouwd. Ook is, anders dan Hadek stelt, niet vast te stellen dat [bedrijf 1] ten tijde van het aangaan van de overeenkomst met Hadek in financieel zwaar weer verkeerde, omdat dit nergens uit blijkt. Hadek stelt dat zij in bewijsnood verkeert, omdat er geen jaarstukken van [bedrijf 1] beschikbaar zijn. De rechtbank ziet niet in waarom dan maar moet worden aangenomen dat [bedrijf 1] bij het aangaan van de overeenkomst met Hadek niet in staat was om aan haar financiële verplichtingen te voldoen, terwijl vaststaat dat Hadek in het begin nog betalingen heeft ontvangen van [bedrijf 1] voor door haar verrichte werkzaamheden. Hadek erkent verder dat zij in 2020 voor opdrachten van [bedrijf 2] volledig betaald werd door [bedrijf 1] , wat er ook op wijst dat [bedrijf 1] op dat moment voldoende financiële middelen had. Dit betoog van Hadek faalt dan ook.
4.14.
Hadek stelt voorts dat gedaagden hebben bewerkstelligd en toegelaten dat [bedrijf 1] haar verplichtingen niet nakwam. In de visie van Hadek is hier sprake van frustratie van verhaal. Hadek verwijt gedaagden concreet dat [bedrijf 2] (en daarmee gedaagden) zich op 30 augustus 2021 liet uitschrijven als bestuurder van [bedrijf 1] zodat [bedrijf 1] volledig stuurloos werd achtergelaten, dat gedaagden ten onrechte aan Hadek hebben toegezegd dat de facturen zouden worden betaald en dat gedaagden andere schuldeisers van [bedrijf 1] wel betaalden maar Hadek niet.
4.15.
Gedaagden hebben ter zitting de gang van zaken binnen [bedrijf 1] en [bedrijf 2] als volgt toegelicht. [bedrijf 1] richtte zich op het aannemen en uitvoeren van funderingswerkzaamheden. [bedrijf 1] had één projectleider in dienst en voor de rest werden onderaannemers ingehuurd. De projecten van [bedrijf 1] bleken niet rendabel te zijn. [bedrijf 2] deed een groot project aan de Pleinweg in Rotterdam (hierna: project Pleinweg ), dat het bouwen van zorgappartementen betrof. In dat project hebben gedaagden kennisgemaakt met Hadek . Het project Pleinweg viel [bedrijf 2] (werk- en) kostentechnisch tegen, omdat er een fout zat in de begroting die afkomstig was van de adviseurs van de opdrachtgever. [bedrijf 2] heeft daarop een herberekening gemaakt. De opdrachtgever is aanvankelijk akkoord gegaan met deze herberekening, maar heeft dat akkoord later weer ingetrokken. Dat is een grote tegenvaller geweest, die ook [bedrijf 1] negatief beïnvloedde omdat [bedrijf 1] en [bedrijf 2] nauw met elkaar waren verbonden. Gedaagden voeren aan dat hun strategie is geweest om, gelet op de tegenvallende resultaten van [bedrijf 1] , geen nieuwe werkzaamheden voor [bedrijf 1] aan te nemen, maar te focussen op het project Pleinweg van [bedrijf 2] . De bedoeling was om uit de winst die zij met het project Pleinweg dachten te behalen ook de schuldeisers van [bedrijf 1] af te betalen. Dat is feitelijk onmogelijk gemaakt omdat de opdrachtgever van het project Pleinweg ten onrechte niet betaalde voor geleverd werk en ‘op oorlogspad’ was, aldus gedaagden. Uiteindelijk heeft een onderaannemer van [bedrijf 2] het faillissement aangevraagd. Deze door gedaagden geschetste gang van zaken is door Hadek niet betwist, zodat de rechtbank uitgaat van de juistheid daarvan.
4.16.
Met betrekking tot de stelling dat [bedrijf 1] op 30 augustus 2021 stuurloos werd achtergelaten toen de registratie in het Handelsregister van [bedrijf 2] als bestuurder van [bedrijf 1] is doorgehaald, voeren gedaagden aan dat dit een administratieve fout is geweest. Het was hun bedoeling om de derde (indirecte) bestuurder van [bedrijf 2] , [naam 1] , als (indirecte) bestuurder te laten uitschrijven, maar uit een brief van de Kamer van Koophandel bleek vervolgens dat [bedrijf 2] niet langer als bestuurder stond geregistreerd. Zonder medewerking van [naam 1] kon dit volgens gedaagden niet worden teruggedraaid. Wat daar ook van zij, gedaagden hebben onweersproken verklaard dat zij ook na 30 augustus 2021 nog feitelijk zijn doorgegaan met het besturen van [bedrijf 1] , ondanks dat er geen werken meer waren in [bedrijf 1] . Feitelijk was [bedrijf 1] dus niet stuurloos. Tegen deze achtergrond kan ook niet worden gezegd dat de uitschrijving van [bedrijf 2] als bestuurder van [bedrijf 1] uit het Handelsregister is gedaan met het oog op het frustreren van verhaal door Hadek . Uit de hiervoor geschetste omstandigheden volgt juist dat gedaagden erop vertrouwden dat alle schuldeisers netjes afbetaald zouden worden wanneer het project Pleinweg succesvol tot een einde gebracht zou worden. Dat die keuze achteraf onjuist is uitgepakt, leidt niet tot de conclusie dat gedaagden Hadek (onrechtmatig) aan het lijntje hebben gehouden.
4.17.
Die conclusie kan ook niet worden getrokken uit de uitlatingen van [oorspr.ged.3] in dit verband, die Hadek heeft opgevat als (achteraf gezien onrechtmatige) toezeggingen. Het is juist dat [oorspr.ged.3] in berichten aan Hadek meerdere keren heeft aangegeven dat betaling aan Hadek zou volgen zodra een verwachte belastingteruggave zou worden ontvangen. Een dergelijke toezegging kan (onder omstandigheden) onrechtmatig zijn als degene die de toezegging doet, weet of behoort te weten dat dit niet juist is. Daarvan is in dit geval niet gebleken. Uit de door Hadek overgelegde correspondentie tussen [oorspr.ged.3] en [naam 2] (van Hadek ) hierover volgt dat niet. De omstandigheid dat [oorspr.ged.3] in die correspondentie niet naar voren heeft gebracht dat het hier zou gaan om een belastingteruggave aan [bedrijf 2] en niet aan [bedrijf 1] , leidt niet tot een ander oordeel. Gedaagden hebben immers onweersproken gesteld dat het in de onderlinge relatie tussen [bedrijf 2] en [bedrijf 1] niet ongebruikelijk was dat zij elkaars schuldeisers betaalden. Zo heeft [bedrijf 1] vorderingen van Hadek op [bedrijf 2] voldaan. Tegen die achtergrond is heel wel denkbaar dat [oorspr.ged.3] tijdens het doen van voornoemde uitlatingen ervan uitging dat een belastingteruggave aan [bedrijf 2] (mede) zou worden aangewend om schuldeisers van [bedrijf 1] te voldoen.
4.18.
Het enkele feit dat [bedrijf 1] op enig moment andere schuldeisers wel betaalde en Hadek niet (meer), is, anders dan Hadek heeft betoogd, niet zonder meer onrechtmatig jegens haar. Hadek baseert haar betoog op een in de dagvaarding aangehaald bericht, waarin [oorspr.ged.3] aan haar schrijft “dat het klopt dat andere schuldeisers worden betaald, maar dat dat nodig is omdat anders alles stil komt te liggen en er niets (meer) binnenkomt”. Hieruit leidt de rechtbank af dat de beslissing om vorderingen van die schuldeisers te betalen (en de vorderingen van andere schuldeisers – nog – niet) is gemaakt met het oog op de continuïteit van de onderneming. Zonder bijkomende omstandigheden, die niet zijn gesteld en ook niet zijn gebleken, is die op zakelijke gronden gemaakte keuze niet onrechtmatig. Daar komt nog bij dat ook Hadek zelf behoort tot de schuldeisers die nog in augustus 2021 een betaling van [bedrijf 1] hebben ontvangen.
4.19.
Hadek stelt tot slot dat indien [bedrijf 1] niet langer kon betalen, het op de weg van gedaagden had gelegen om het faillissement van [bedrijf 1] aan te vragen. Deze stelling kan Hadek niet baten. In de eerste plaats valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien waarom gedaagden onrechtmatig gehandeld hebben door niet (zelf) het faillissement van [bedrijf 1] aan te vragen. In de tweede plaats is niet gesteld en blijkt evenmin uit de overgelegde stukken dat als gedaagden het faillissement van [bedrijf 1] hadden aangevraagd, dit ertoe had geleid dat de vordering van Hadek zou zijn voldaan. Er is dus geen causaal verband tussen het gestelde onrechtmatige handelen (het niet door gedaagden zelf aanvragen van het faillissement) en de schade die Hadek heeft geleden als gevolg van de onbetaald gebleven facturen voor de door haar voor [bedrijf 1] verrichte werkzaamheden.
Conclusie
4.20.
De conclusie van het voorgaande is dat gedaagden geen persoonlijk ernstig verwijt treft van de benadeling van Hadek als gevolg van het tekortschieten van [bedrijf 1] . Zij zijn dan ook niet aansprakelijk voor de schade die Hadek daardoor lijdt. Dit betekent dat de vorderingen van Hadek worden afgewezen. Het verstekvonnis kan niet in stand blijven en zal worden vernietigd voor zover dit betrekking heeft op [oorspr.ged.4] en [oorspr.ged.3] .
Proceskosten
4.21.
Hadek is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) van gedaagden betalen. Eventuele kosten van het betekenen van het verstekvonnis en van het uitbrengen van de verzetdagvaarding zullen echter op grond van het bepaalde in art. 141 Rv voor rekening van gedaagden komen, omdat deze kosten een gevolg zijn van het feit dat gedaagden in eerste instantie niet zijn verschenen. De kosten aan de zijde van [oorspr.ged.4] worden begroot op:
- griffierecht € 1.301,00
- salaris advocaat € 1.183,00 (2,0 punten × factor 0,5 × tarief € 1.183,00)
- nakosten €
173,00(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 2.657,00
4.22.
De kosten aan de zijde van [oorspr.ged.3] worden begroot op:
- griffierecht € 1.301,00
- salaris advocaat € 1.183,00 (2,0 punten × factor 0,5 × tarief € 1.183,00)
- nakosten €
173,00(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 2.657,00
5. De beslissing
De rechtbank
in beide zaken
5.1.
vernietigt het vonnis van deze rechtbank van 1 februari 2023 gewezen in de zaak met zaak- en rolnummer C/09/638722/ HA ZA 22-987, voor zover dit betrekking heeft op (de veroordelingen van) [oorspr.ged.4] en [oorspr.ged.3] ;
en opnieuw rechtdoende:
5.2.
wijst de vorderingen tegen [oorspr.ged.4] en [oorspr.ged.3] af;
5.3.
veroordeelt Hadek in de proceskosten van € 2.657,00 (ten aanzien van [oorspr.ged.4] ), te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als Hadek niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet Hadek € 90,00 extra betalen, plus de kosten van betekening;
5.4.
veroordeelt Hadek in de proceskosten van € 2.657,00 (ten aanzien van [oorspr.ged.3] ), te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als Hadek niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet Hadek € 90,00 extra betalen, plus de kosten van betekening;
5.5.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A. van de Laarschot en in het openbaar uitgesproken op 15 november 2023. [1]

Voetnoten

1.type: 3151