ECLI:NL:RBDHA:2023:17542

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 december 2023
Publicatiedatum
16 november 2023
Zaaknummer
22/1954
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijstandsverlening en invordering van schuld in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 december 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een inwoner van Den Haag, en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De zaak betreft de invordering van een schuld die eiser heeft aan de gemeente, voortvloeiend uit eerder verstrekte bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening. Eiser ontving sinds 2 augustus 2012 een bijstandsuitkering en had in het verleden een huurschuld waarvoor bijzondere bijstand was toegekend. De gemeente heeft eiser in verschillende besluiten geïnformeerd over de hoogte van zijn schuld en de aflossing daarvan, waarbij eiser maandelijks 5% van zijn bijstandsuitkering moet aflossen.

Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van de gemeente, maar zijn bezwaar werd in eerste instantie niet-ontvankelijk verklaard. Na een herbeoordeling door de gemeente werd het bezwaar ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank, waarbij hij aanvoert dat de schuld een gezamenlijke schuld betreft met zijn ex-partner en dat de invordering moet stoppen omdat de vordering verjaard zou zijn. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de verjaringstermijn is opgeschort door eerdere schuldhulpverlening en dat eiser verplicht is de lening terug te betalen. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het eerste besluit niet-ontvankelijk en het beroep tegen het tweede besluit ongegrond, maar droeg de gemeente wel op het griffierecht aan eiser te vergoeden.

De rechtbank concludeert dat eiser niet heeft aangetoond dat hij niet in staat is om de aflossingen te voldoen en dat de hoogte van het aflossingsbedrag niet ter discussie staat. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van zowel de gemeente als de eiser in het kader van bijstandsverlening en de invordering van schulden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/1954

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 december 2023 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

Procesverloop

In het besluit van 1 januari 2022 (primair besluit 1) heeft verweerder eiser een tabel met een overzicht van zijn schuld aan verweerder toegestuurd. Ook is eiser medegedeeld dat hij op die schuld op (lees: per) 1 januari 2022 een bedrag van € 54,59 aflost.
In het besluit van 5 januari 2022 (primair besluit 2) heeft verweerder eiser bericht dat hij vanwege de nieuwe wet over de beslagvrije voet vanaf 1 januari 2022 iedere maand 5% van zijn bijstandsuitkering aflost op de schuld die hij bij verweerder heeft.
In het besluit van 21 februari 2022 (bestreden besluit 1) heeft verweerder eisers bezwaar tegen de primaire besluiten niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen bestreden besluit 1 beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
In het besluit van 23 januari 2023 (bestreden besluit 2) heeft verweerder bestreden besluit 1 in die zin gewijzigd, dat het bezwaar tegen beide primaire besluiten ongegrond wordt verklaard.
De rechtbank heeft partijen laten weten dat zij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en de zaak niet behandeld op een zitting.

Beoordeling door de rechtbank

1.1
In het besluit van 15 september 2010 is aan eiser en zijn partner bijzondere bijstand van € 3.500,- toegekend ten behoeve van de betaling van een huurschuld. Deze bijstand is toegekend in de vorm van een geldlening.
1.2
Eiser ontvangt met zijn partner sinds 2 augustus 2012 een bijstandsuitkering naar de norm voor gehuwden.
1.3
In het besluit van 25 april 2017 heeft verweerder de bijstandsuitkering gewijzigd. Omdat eiser en zijn partner niet langer een gezamenlijke huishouding voerden, kreeg eiser vanaf 24 maart 2017 recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.4
In de brief van 16 december 2017 heeft verweerder een overzicht van eisers schuld toegestuurd. Daarin is vermeld dat het saldo van de openstaande schuld wegens verstrekte bijzondere bijstand € 3.464,25 bedraagt. Eiser ko zijn schulden op dat moment niet betalen. Verweerder heeft zich uitdrukkelijk het recht voorbehouden om de vordering te innen en deze brief diende tot stuiting van de verjaringstermijn.
1.5
In het besluit van 7 januari 2021 heeft verweerder aan eiser ten aanzien van zijn schuld bij verweerder uitstel van betaling verleend voor de duur van maximaal 3 jaar.
1.6
In primair besluit 1 heeft verweerder eiser een overzicht van zijn schuld toegestuurd. Uit dat overzicht blijkt dat het saldo van de schuld wegens verstrekking van bijzondere bijstand op dat moment € 2.774,62 was. Verweerder heeft eiser medegedeeld dat hij op deze schuld per 1 januari 2022 € 54,59 aflost.
1.7
In primair besluit 2 heeft verweerder eiser bericht dat hij vanaf 1 januari 2022 iedere maand 5% van zijn bijstandsuitkering aflost op zijn schuld aan verweerder. De aflossing geschiedt door inhouding op zijn uitkering.
1.8
Verweerder heeft eisers bezwaar tegen de primaire besluiten in bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard, dus niet inhoudelijk beoordeeld.
1.9
In beroep heeft eiser aangevoerd dat de schuld een gezamenlijke schuld betreft die destijds zowel hem als zijn inmiddels ex-partner aanging. Daarom kan het niet zo zijn dat alleen hij de schuld moet terugbetalen. Eiser stelt dat hij getrouwd was, dat hij en zijn partner in een schuldhulpverleningstraject deelnamen, en dat zij beiden failliet zijn verklaard. Eiser is dan ook van mening dat de vordering verjaard is. De invordering moet daarom direct stopgezet moet worden, aldus eiser.
1.1
In bestreden besluit 2 heeft verweerder alsnog het bezwaar tegen de primaire besluiten beoordeeld. Echter, het bezwaar is ongegrond verklaard. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat in het kader van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet (Wvbvv) de zogenaamde 5%-regel is geïntroduceerd. Deze regel bepaalt dat indien iemand een inkomen heeft dat gelijk aan of lager is dan de voor hem geldende bijstandsnorm, hij in ieder geval 5% van zijn netto-inkomen dient in te zetten voor de aflossing van zijn schulden. In het geval van eiser is dan ook terecht 5% van de bijstandsuitkering aangemerkt als zijn aflossingscapaciteit. Ten aanzien van de verjaring van de schuld waarop eiser aflost merkt verweerder het volgende op. Omdat eiser op 28 september 2010 een schuldhulpverleningstraject heeft aangevraagd, is de verjaringstermijn opgeschort naar 28 september 2015. Op 7 januari 2011 heeft de rechtbank beslist dat het schuldhulpverleningstraject wordt voortgezet. Daarmee is de verjaringstermijn opgeschort naar 27 januari 2016. Op 10 maart 2014 is het schuldhulpverleningstraject zonder schone lei beëindigd, waardoor de verjaringstermijn is opgeschort naar 10 maart 2019. Met het besluit van 16 december 2017 heeft eiser van verweerder uitstel van betaling voor de schuld gekregen, waardoor de verjaringstermijn is opgeschort naar 16 december 2022. Verweerder komt dan ook tot de conclusie dat de schuld niet is verjaard.
2.1
De rechtbank overweegt als volgt. Gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het beroep mede tegen bestreden besluit 2 gericht. Nu bestreden besluit 1 volledig is vervangen door bestreden besluit 2 en gesteld noch gebleken is dat eiser nog een belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van bestreden besluit 1, dient het beroep, voor zover gericht tegen bestreden besluit 1, niet-ontvankelijk te worden verklaard.
2.2
Voor zover het beroep is gericht tegen bestreden besluit 2, overweegt de rechtbank het volgende.
2.3
Eiser heeft aangevoerd dat de invordering direct moet stoppen. Daarmee stelt eiser de schuld niet (verder) te willen terugbetalen. Eiser heeft echter tegen het besluit van
15 september 2020 waarbij aan hem bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening werd verstrekt geen bezwaar gemaakt. Dat besluit staat dan ook in rechte vast. Het besluit is mede aan hem gericht, zodat (ook) hij verplicht is de lening terug te betalen. Uit artikel 59, eerste lid, van de Pw blijkt immers dat de bijstand zowel van eiser als van zijn ex-partner kan worden teruggevorderd, en uit het vierde lid van dat artikel blijkt dat zij beiden aansprakelijk zijn voor de gehele schuld. Ook blijkt uit de stukken dat eiser weliswaar failliet is verklaard, maar dat het faillissement ook weer is beëindigd, en dat een vordering, voor zover deze onvoldaan is, sindsdien weer invorderbaar is. Hieruit volgt dat eiser de schuld dient terug te betalen. Uit de stelling dat hij getrouwd was, dat hij en zijn partner aan een schuldhulpverleningstraject deelnamen, en dat zij beiden failliet zijn verklaard, kan niet worden geconcludeerd dat de vordering verjaard is. De vordering zou verjaard zijn als de verjaring niet was gestuit. Verweerder heeft in bestreden besluit 2 uitgelegd op welke momenten de verjaring is gestuit en daaraan de conclusie verbonden dat de vordering niet is verjaard. De rechtbank neemt die conclusie over. Dit betekent dat eiser de aan hem verstrekte geldlening moet terugbetalen en dat verweerder eiser terecht de besluiten heeft toegezonden over de aflossing op zijn schuld.
2.4
Eiser heeft niet aangevoerd dat hij niet in staat is de aflossing op de schuld te voldoen. Ook heeft hij geen grond aangevoerd tegen de hoogte van het aflossingsbedrag. Dat is dus niet in geschil.
3. De rechtbank concludeert dat het beroep gericht tegen bestreden besluit 2 ongegrond is.
4. Gelet op het feit dat het beroep gericht was tegen bestreden besluit 1, een besluit dat volgens verweerder niet juist was en moest worden gewijzigd, ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, rechter, in aanwezigheid van mr. I. Geerink-van Loon, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
5 december 2023.
griffier
Rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.