In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 11 januari 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een Bahreinse nationaliteit houder, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, maar deze aanvraag werd door de staatssecretaris niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag. De eiser heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 6 december 2022 was de eiser aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde, en werd er ook een tolk ingeschakeld. De rechtbank heeft de argumenten van de eiser, waaronder het vertrouwensbeginsel, zorgvuldig overwogen. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris niet voldoende had gemotiveerd waarom de asielaanvraag niet in behandeling werd genomen en dat er sprake was van een motiveringsgebrek. Echter, omdat de staatssecretaris in beroep alsnog een draagkrachtige motivering heeft gegeven, besloot de rechtbank het gebrek te passeren op grond van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de eiser tot een bedrag van € 1.674,-. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.