In deze zaak heeft eiser, geboren op [geboortedatum] en van Syrische nationaliteit, op 8 april 2022 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Eiser heeft op 25 juli 2023 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft op 22 september 2023 de aanvraag ingewilligd. De rechtbank heeft eiser in de gelegenheid gesteld om op dit besluit te reageren, wat hij op 27 september 2023 heeft gedaan.
De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting. De rechtbank overweegt dat het niet tijdig nemen van een besluit gelijkgesteld wordt met een besluit, zoals bepaald in artikel 6:2 van de Awb. Eiser heeft de staatssecretaris rechtsgeldig in gebreke gesteld, en de wettelijke beslistermijn van zes maanden is verstreken. De staatssecretaris heeft uiteindelijk op 22 september 2023 een besluit genomen, maar de rechtbank oordeelt dat het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk is.
De rechtbank stelt vast dat de staatssecretaris ten onrechte niet binnen de beslistermijn heeft beslist op de asielaanvraag van eiser. Echter, op basis van uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) is de staatssecretaris geen bestuurlijke dwangsom aan eiser verschuldigd. Het beroep tegen het besluit van 22 september 2023 wordt ongegrond verklaard. De rechtbank veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 418,50, en publiceert de uitspraak geanonimiseerd op rechtspraak.nl.