ECLI:NL:RBDHA:2023:17419

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 oktober 2023
Publicatiedatum
14 november 2023
Zaaknummer
SGR 22/6579
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussentijdse opzegging van arbeidsovereenkomst en recht op WW-uitkering

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 oktober 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De eiser, vertegenwoordigd door mr. O. Sahin, had beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder waarin werd bepaald dat hij tot en met 31 oktober 2022 geen uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) kon ontvangen. Dit besluit was gebaseerd op het feit dat de arbeidsovereenkomst van eiser voor bepaalde tijd was en er geen tussentijds opzegbeding in de arbeidsovereenkomst was opgenomen.

De rechtbank oordeelde dat de vaststellingsovereenkomst die eiser met zijn werkgever had gesloten, niet voldeed aan de vereisten van artikel 19, vierde lid, WW. Eiser had aangevoerd dat de afspraken in de vaststellingsovereenkomst de arbeidsovereenkomst ontbonden, maar de rechtbank stelde vast dat een tussentijds opzegbeding expliciet in de arbeidsovereenkomst moest zijn opgenomen om recht op een WW-uitkering te hebben. De rechtbank verwierp ook het argument van eiser dat er geen verschil was tussen een addendum met een opzegbeding en een opzegbeding in de vaststellingsovereenkomst.

De rechtbank concludeerde dat verweerder terecht had bepaald dat eiser geen recht had op een WW-uitkering en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt het belang van de juiste formulering in arbeidsovereenkomsten en de gevolgen van het ontbreken van een tussentijds opzegbeding voor het recht op uitkering.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/6579

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 oktober 2023 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. O. Sahin),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: G.M. Folkers-Hooijmans).

Procesverloop

In het besluit van 27 september 2022 (het primaire besluit) heeft verweerder bepaald dat eiser tot en met 31 oktober 2022 geen uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) kan krijgen, omdat eiser een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd had en daarin niet was opgenomen dat de werkgever de arbeidsovereenkomst tussentijds mocht beëindigen.
In het besluit van 11 oktober 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 14 september 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder deelgenomen.

Overwegingen

Gronden van eiser
1. Eiser voert aan dat verweerder er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat er in de vaststellingsovereenkomst afspraken worden gemaakt waarmee de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden. Dit betekent volgens eiser dat de afspraken die in de arbeidsovereenkomst zijn gemaakt komen te vervallen bij het aangaan van de vaststellingsovereenkomst. In de vaststellingsovereenkomst hebben eiser en de werkgever een einddatum afgesproken en die einddatum dient te worden gehanteerd bij het vaststellen van eisers recht op een WW-uitkering. De afspraak dat de arbeidsovereenkomst loopt tot 31 oktober 2022 bestaat niet meer. Eiser verwijst naar een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 augustus 2021. [1] Volgens eiser zit er geen verschil tussen het opnemen van een addendum bij de arbeidsovereenkomst met een opzegbeding voorafgaand aan het sluiten van een vaststellingsovereenkomst en het opnemen van een opzegbeding in een vaststellingsovereenkomst. Een addendum bij de arbeidsovereenkomst kan volgens eiser namelijk ook een minuut voorafgaand aan het tekenen van de vaststellingsovereenkomst worden opgesteld. Verder betoogt eiser dat verweerder vanwege eisers medische situatie ten onrechte geen reden heeft gezien om van artikel 19, vierde lid, WW af te wijken. Omdat eiser ziek was, was het voor hem niet mogelijk om in dienst te blijven bij de werkgever. Volgens eiser was rust nodig om in het kader van zijn re-integratie beter te worden.
Standpunt van verweerder
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de uitsluitingsgrond van artikel 19, vierde lid, WW op eisers situatie van toepassing is, omdat zijn arbeidsovereenkomst geen tussentijds opzegbeding bevatte. Een arbeidsovereenkomst kan weliswaar gaandeweg worden aangepast en een tussentijds opzegbeding kan met een addendum bij de arbeidsovereenkomst worden gevoegd, maar dat is bij eiser niet gebeurd. Voor de toepassing van artikel 19, vierde lid, WW geldt dat het tussentijds opzegbeding moet zijn opgenomen in de arbeidsovereenkomst. Volgens verweerder kan een vaststellingsovereenkomst niet worden aangemerkt als een arbeidsovereenkomst. Hij verwijst hierbij naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 30 november 2011. [2] Verweerder is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank Amsterdam waar eiser naar verwijst, maar om individuele omstandigheden (die niet in de uitspraak vermeld staan) is verweerder niet in hoger beroep gegaan tegen die uitspraak. Op de zitting heeft verweerder gesteld dat in het geval er een minuut voor het ondertekenen van een vaststellingsovereenkomst een addendum met een opzegbeding wordt opgenomen bij de arbeidsovereenkomst, er vermoedelijk sprake zal zijn van een benadelingshandeling. Artikel 19, vierde lid, WW is volgens verweerder helder en moet zo worden toegepast. Verweerder ziet in de wet geen ruimte om maatwerk toe te passen in verband met eisers ziekte.
Wettelijk kader
3.1
In artikel 19, vierde lid, WW staat dat de werknemer bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden geen recht heeft op uitkering totdat de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd is verstreken en in die arbeidsovereenkomst niet is opgenomen dat deze tussentijds kan worden opgezegd als bedoeld in artikel 7:667, derde lid, Burgerlijk Wetboek (BW).
3.2
In artikel 7:667, eerste lid, Burgerlijk Wetboek (BW) staat dat een arbeidsovereenkomst van rechtswege eindigt wanneer de tijd is verstreken bij overeenkomst aangegeven. In het derde lid van dit artikel staat dat een arbeidsovereenkomst als bedoeld in het eerste lid slechts tussentijds kan worden opgezegd indien voor elke partij dat recht schriftelijk is overeengekomen. In artikel 7:672, eerste lid, BW staat dat opzegging geschiedt tegen het einde van de maand, tenzij bij schriftelijke overeenkomst of door het gebruik een andere dag daarvoor is aangewezen.
Beoordeling door de rechtbank
4.1
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat een tussentijds opzegbeding bij addendum bij de arbeidsovereenkomst kan worden gevoegd, maar dit is bij eiser niet gebeurd. Eiser en de werkgever hebben in de vaststellingsovereenkomst enkel een bepaling opgenomen dat partijen een opzegtermijn van 4 maanden in acht nemen. Met het opnemen van een dergelijke bepaling in de vaststellingsovereenkomst is niet voldaan aan het in artikel 19, vierde lid, WW neergelegde vereiste dat het opzegbeding in de arbeidsovereenkomst moet zijn opgenomen. De CRvB heeft in zijn door verweerder aangehaalde uitspraak van 30 november 2011 – anders dan de rechtbank Amsterdam in de door eiser aangehaalde uitspraak – eveneens overwogen dat het opnemen van een andere dag van opzegging in de vaststellingsovereenkomst (beëindigingsovereenkomst) niet hetzelfde is als een verplichte bepaling van die strekking in de arbeidsovereenkomst. [3]
4.2
Eisers betoog dat er geen verschil bestaat tussen het opnemen van een addendum bij de arbeidsovereenkomst met een opzegbeding een minuut voorafgaand aan het ondertekenen van een vaststellingsovereenkomst en het opnemen van een opzegbeding in de vaststellingsovereenkomst, wordt door de rechtbank verworpen, omdat – zoals verweerder terecht stelt – in zo’n situatie sprake kan zijn van een benadelingshandeling.
4.3
In hetgeen eiser over zijn medische situatie heeft aangevoerd ziet de rechtbank – met verweerder – geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder ten onrechte geen maatwerk heeft toegepast, voor zover artikel 19, vierde lid, WW daartoe al ruimte zou bieden. Eiser heeft zich ziekgemeld en de bedrijfsarts bezocht, maar niet onderbouwd dat beëindiging van de arbeidsovereenkomst medisch noodzakelijk was. Eisers gronden slagen niet.
5. Uit het voorgaande volgt dat verweerder terecht heeft bepaald dat eiser tot en met 31 oktober 2022 geen WW-uitkering kan krijgen.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.E.M. de Coninck, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Klaus, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.