ECLI:NL:RBDHA:2023:17382

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 december 2023
Publicatiedatum
14 november 2023
Zaaknummer
22/1435
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag Tozo-uitkering voor zelfstandige ondernemer in verband met COVID-19

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 4 december 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een zelfstandige ondernemer en het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer. De eiser, eigenaar van een evenementen- en artiestenbureau, had een aanvraag ingediend voor een Tozo-uitkering voor levensonderhoud voor de maanden juli, augustus en september 2021. De aanvraag werd afgewezen omdat het netto-inkomen van de eiser in die maanden boven de geldende bijstandsnorm lag. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser op 30 september 2021 zijn aanvraag indiende, maar dat de Tozo-regeling geen bijstand verleent voor perioden voorafgaand aan de aanvraagdatum, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn. De rechtbank concludeert dat er geen dergelijke omstandigheden zijn aangetoond.

Daarnaast heeft de rechtbank beoordeeld of de eiser recht had op bijstand voor de maanden augustus en september 2021. De rechtbank oordeelde dat het inkomen van de eiser in deze maanden ook boven de bijstandsnorm lag, waardoor hij niet in aanmerking kwam voor de Tozo-uitkering. De rechtbank heeft de argumenten van de eiser, waaronder het beroep op de menselijke maat, verworpen, omdat de wetgeving geen ruimte biedt voor afwijkingen in dit geval. De rechtbank heeft uiteindelijk het beroep van de eiser ongegrond verklaard, wat betekent dat de afwijzing van de Tozo-aanvraag door de gemeente terecht was.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/1435

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 december 2023 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

en

het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer, verweerder

Procesverloop

In het besluit van 5 oktober 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers aanvraag om een uitkering voor levensonderhoud op grond van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandige ondernemers (Tozo 5) afgewezen.
In het besluit van 18 januari 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder eisers bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft partijen laten weten dat zij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en de zaak niet behandeld op een zitting.

Beoordeling door de rechtbank

1.1
Op 30 september 2021 heeft eiser, eigenaar van een evenementen- en artiestenbureau, een aanvraag ingediend om een Tozo-uitkering, voor levensonderhoud, voor de maanden juli, augustus en september 2021. Eiser heeft op zijn aanvraagformulier ingevuld dat hij in juli 2021 € 2.293,-, in augustus 2021 € 1.693,- en in september 2021
€ 1.700,- aan netto inkomsten ontving.
1.2
In het primaire besluit heeft verweerder eisers aanvraag afgewezen, omdat zijn netto-inkomen in de maanden waarover hij uitkering aanvraagt niet onder het sociaal minimum komt. De inkomensgrens is € 1.078,70 voor een alleenstaande. Eiser heeft dan ook geen recht op bijstand op grond van de Tozo, aldus verweerder.
1.3
Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt.
1.4
In het kader van de heroverweging in de bezwaarfase heeft verweerder eiser gevraagd de bedrijfsresultaten over de maanden augustus en september 2021 in te dienen.
1.5
Per e-mail van 22 december 2021 heeft eiser gegevens ingediend, waaruit over de maand augustus 2021 het volgende blijkt: inkomsten € 4.708,26, uitgaven € 2.538,57 en winst € 2.169,69. Over de maand september 2021 geldt: inkomsten € 15.155,61, uitgaven
€ 11.201,56 en winst € 3.954,05. De bedragen zijn exclusief btw. Eiser wijst er daarop op dat hij nog een voorlopige aanslag omzetbelasting over 2019 aan de Belastingdienst moet betalen. Dit betreft een bedrag van € 33.108,-.
1.6
In een e-mail van 25 december 2021 heeft eiser verweerder medegedeeld dat hij weliswaar inkomsten heeft gehad over de maanden waarover hij Tozo-uitkering aanvraagt, maar dat hij in werkelijkheid geen inkomsten had omdat hij (onder meer) het openstaande bedrag aan omzetbelasting aan de Belastingdienst moest voldoen.
1.7
In het bestreden besluit heeft verweerder eisers bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij aan de motivering in het primaire besluit toegevoegd dat het recht op Tozo met terugwerkende kracht tot de eerste dag van de maand voorafgaand aan de maand van de aanvraag beoordeeld kan worden. Er kan dus geen beoordeling van het recht op Tozo over de maand juli 2021 plaatsvinden, aldus verweerder.
1.8
In beroep heeft eiser aangevoerd dat hij het niet eens is met de afwijzing van zijn aanvraag. Er was in die periode geen winst waarmee eiser salaris aan zichzelf kon uitkeren. Eiser heeft dus niets aan zichzelf kunnen uitkeren. De omzet van zijn evenementenbedrijf heeft hij gebruikt om zijn bedrijf in leven te houden en zijn rekeningen te betalen. Hij draaide in de periode van oktober 2020 tot en met juni 2021 namelijk geen omzet maar had wel kosten, als gevolg van de maatregelen in verband met de coronapandemie. Verweerder doet ondernemers tekort en houdt geen rekening met de menselijke maat, aldus eiser.
2. Voor zover de aanvraag de maand juli 2021 betreft overweegt de rechtbank als volgt.
2.1
De Tozo bevat tijdelijke regels over bijstandsverlening aan zelfstandigen die financieel getroffen zijn door de gevolgen van de crisis in verband met COVID-19. De Tozo vindt, evenals het Bbz 2004, haar grondslag in artikel 78f van de Participatiewet (Pw).
2.2
Uit artikel 44, eerste lid, van de Pw volgt volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep [1] dat in beginsel geen bijstand wordt verstrekt over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
2.3
In artikel 3, tweede lid, aanhef en onder i, van de Tozo is bepaald dat voor de toepassing van artikel 44, eerste lid, derde zinsdeel van de wet de aanvraag die is ingediend op of na 1 augustus 2021 geacht wordt te zijn ingediend op de eerste dag van de kalendermaand voorafgaand aan de maand waarin de aanvraag is ingediend.
2.4
Eiser heeft zijn aanvraag op 30 september 2021 ingediend. Gelet op artikel 3, tweede lid, aanhef en onder i, van de Tozo heeft verweerder terecht de aanvraag, voor zover deze de maand juli 2021 betrof, afgewezen omdat het niet mogelijk is om het recht op bijstand eerder dan per 1 augustus 2021 toe te kennen. Dat is slechts anders indien sprake is van bijzondere omstandigheden die een eerdere ingangsdatum rechtvaardigen. Niet gebleken is dat dergelijke omstandigheden zich voordoen. De rechtbank concludeert dan ook dat verweerder terecht heeft besloten dat eiser geen recht heeft op bijstand op grond van de Tozo over de maand juli 2021.
3. Voor zover de aanvraag de maanden augustus en september 2021 betreft overweegt de rechtbank als volgt.
3.1
In artikel 11 van de Pw is bepaald dat iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, recht heeft op bijstand van overheidswege.
3.2
In artikel 1 van de Tozo is bepaald dat in dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder zelfstandige: de rechthebbende, bedoeld in artikel 11, van de wet die achttien jaar of ouder is maar de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt, die voor de voorziening in het bestaan is aangewezen op arbeid in eigen bedrijf of zelfstandig beroep hier te lande.
3.3
Uit artikel 1 van de Tozo in verbinding met artikel 11 van de Pw volgt dat eiser alleen dan voor algemene bijstand op grond van de Tozo in aanmerking komt als zijn netto-inkomen ten tijde van belang onder de voor hem geldende bijstandsnorm ligt.
3.4
In de algemene toelichting bij de Tozo, in paragraaf 2.2 inkomen, staat onder meer het volgende:
“Uitgangspunt is het inkomensbegrip op grond van artikel 32 van de Participatiewet.
Uitsluitend degene met een verwacht (netto) inkomen van ten hoogste 100 procent van
de op de zelfstandige van toepassing zijnde bijstandsnorm heeft recht op algemene
bijstand. Overeenkomstig de systematiek van de Participatiewet wordt het recht op en
de hoogte van de algemene bijstand op basis van het (verwachte) inkomen per
kalendermaand vastgesteld. De vaststelling van het inkomen per kalendermaand wijkt
af van de systematiek van het Bbz 2004. In het Bbz 2004 wordt vanwege het vaak
fluctuerende inkomen van zelfstandigen het recht op algemene bijstand voor een
langere periode vastgesteld, namelijk per boekjaar (…).”
3.5
In artikel 5 van de Tozo, voor zover van belang, is bepaald dat de aanvrager in de verklaring bij de aanvraag verklaart dat diens bedrijf financieel is geraakt als gevolg van de crisis in verband met COVID-19. Verder moet hij verklaren dat hij voor de kalendermaanden waarover algemene bijstand wordt aangevraagd, verwacht een in aanmerking te nemen inkomen te hebben dat lager is dan de bijstandsnorm. Voor de kalendermaanden waarover algemene bijstand wordt aangevraagd moet de aanvrager een opgave verstrekken van het inkomen dat hij heeft verworven of verwacht te gaan verwerven.
3.6
In artikel 6, eerste lid, van de Tozo is bepaald dat, in afwijking van artikel 32, eerste lid, onderdeel a, van de wet niet als inkomen in aanmerking wordt genomen een teruggave inkomstenbelasting en premies volksverzekering. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen over inkomen waarover geen loonbelasting is geheven wordt gesteld op 18 procent van dat inkomen.
3.7
Op grond van de gegevens in de aanvraag was het inkomen van eiser in de maanden augustus 2021 en september 2021 hoger dan de voor hem van toepassing zijnde bijstandsnorm. In de bezwaarfase heeft eiser een overzicht van inkomsten en uitgaven overgelegd. Daaruit blijkt dat eiser in beide maanden een hoger bedrag aan inkomsten ontving dan de op dat moment voor hem van toepassing zijnde bijstandsnorm van
€ 1.078,70. Ook als rekening wordt gehouden met het bepaalde in artikel 6, tweede lid, van de Tozo is dat het geval. Aangezien van belang is het inkomen over de kalendermaanden waarin een beroep op bijstand wordt gedaan, volgt daaruit dat geen rekening gehouden wordt met nog te betalen omzetbelasting over 2019 of met betaling door eiser van nog openstaande rekeningen met betrekking tot eerdere maanden. De rechtbank concludeert dan ook dat verweerder terecht heeft besloten dat geen recht op een Tozo-uitkering bestaat over de maanden augustus en september 2021. Eisers beroep op de menselijke maat leidt niet tot een andere conclusie. Weliswaar kan er in sommige gevallen ruimte zijn om af te wijken van wettelijke regels, indien strikte toepassing tot een onredelijk resultaat zou leiden. Het is echter niet zo dat in elke zaak met een beroep op de menselijke maat in het voordeel van de betreffende burger dient te worden beslist. Dat geldt zeker in dit geval, nu eiser vanwege een inkomen boven de bijstandsnorm niet in aanmerking komt voor een Tozo-uitkering.
4. De rechtbank concludeert dat verweerder de aanvraag om bijstand op grond van de Tozo over de maanden juli, augustus en september 2021 terecht heeft afgewezen.
5. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, rechter, in aanwezigheid van
mr.I. Geerink-van Loon, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
4 december 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 14 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1019